Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKoffiehuisletterkundeV
| |
[pagina 89]
| |
is een hartstochtelijke, visionnaire natuur. En zijn werk is, in dezen tijd, niet met ander werk te vergelijken. Het is een afzonderlijk en bijzonder verschijnsel. Ik citeer hier een van de innigste en menschelijke, misschien echter niet een van de meest typische, gedichten uit ‘De Bloei’Ga naar voetnoot1): Toen steeg uw ziel tot aan uw weerlooze oogen,
Uw hoofd zocht schuchter toevlucht aan mijn borst,
En al uw weemoed en mijn vreugde wogen
Mij zwaar in 't hart dat reeds zijn wereld torst.
De maartsche nacht was mild van mededoogen
Voor wat in 't naakte bosch reeds bloeien dorst;
De lentewind had ook mijn ziel bewogen:
Wij kenden 't zeer van al wat open borst.
De weg was eenzaam dien ik kwam getogen
Al ging ik immer door de drukke straat.
Begrijpt gij hoe mijn looze schreden wogen
En 't leed waarmeê het hart te zwerven gaat?
Te moede vraag ik of gij wilt gedoogen
Dat heel mijn wereld bij u rusten gaat.
Ik geloof niet dat ik een indiscretie bega, wanneer ik vertel dat, op aandrang van zijn vrienden, Besnard thans overgaat tot de publicatie van zijn poëzie in een ‘gewone’, voor het letterlievend publiek toegankelijke uitgave. Het boekje: ‘Opstand en Wroeging’, verschijnt, met een voorrede van mr. J.C. Bloem, dit jaar bij Boosten en Stols te Maastricht. Het toeval wilde dat ik mr. Bloem mede in de Bock-Halle aantrof: hij logeerde bij Greshoff, die te Arnhem woont en ook aanwezig was. Verder zaten aan: dr. Jan de Vries, Bernard Verhoeven en graaf Antonini. Welk een genoegen, welk een verrassing ook, voor den oningewijde als ik, is een dialoog tusschen Besnard en Bloem, geheel in een barokken, badineerenden en toch warm-vriendschappelijken toon. Besnard's discours is rad, fonkelend met kleine lichtspatjes; Bloem zegt veel minder, maar wat hij zegt is òf bijzonder van geestigheid òf verrukkelijk van oudhollandsche loslippigheid. Bloem's uiterlijk kwam in geen enkel opzicht overeen met de voorstelling die ik mij van hem gemaakt had, zooals men zich altijd een voorstelling van een schrijver maakt, wanneer men van zijn werk houdt. Hij is nòg corpulenter dan zijn gastheer Greshoff, en hij maakt bovendien den indruk of hij een beetje soezig is; maar wàcht maar... niet zoodra boeit hem iets in het gesprek of hij schiet òp uit zijn vredigheid met een scherp geformuleerde uitspraak of een decisieve grap. Op zoo'n moment is het of zijn lichaamszwaarte van hem afvalt; dan is hij enkel gespannenheid en geest. Een oogenblik later schuift hij weer terug in zijn traag gedroom. En welk een dichter! Ik geloof dat in dezen tijd niemand zoo menschelijk en elegisch het Verlangen naar de eindelooze zaligheid van het Onbekende heeft uitgesproken: ‘Zoo zie ik het verlangen, het onwankelbare middelpunt, waaromheen de sferen onzer droomen zich reien, eeuwig als het leven zelf. Het kan zich op aarde niet vervuld zien, en is zich daarvan wel bewust. Maar in de bewogenheid der het meest door verlangen doordrenkte en verheven momenten, wanneer ons hart schreeuwt naar vervulling en hijgt om genade voor al wat op aarde vervallen van zijn oorbeeld ronddoolt en haakt naar een bevrediging van wat het verontrust, een vereeniging van wat hier gescheiden is - dan kunnen wij navoelen wat een der grootste menschen, die ooit onder ons leefden, schreef: Ah, Sun-flower! weary of time,
Who countest the steps of the sun;
Seeking after the sweet golden clime,
Where the traveller's journey is done;
Where the Youth pined away with desire,
And the pale Virgin shrouded in snow,
Arise from their graves, and aspire
Where my Sun-flower wishes to go’.
Ik ben overtuigd dat Robbers gelijk heeft, als hij schrijft dat Bloem door alle driftige zielen zal worden gezocht, in een verre toekomst, als heel veel Nederlandsche litteratuur van heden onherroepelijk verleden is. In Bloem's werk is het Heimwee des Harten dat eeuwig actueel is. Ook in zijn wezen en in zijn gesprek is Bloem dezelfde boeiende figuur als voor ons uit zijn poëzie, natuurlijk in veel zuiverder en gelijkmatiger licht, oprijst. Men krijgt den indruk, dat hij de concentratie mist, noodig om aan zijn rijk en bewogen leven vorm te geven; en de eerzucht om zijn aangeboren traagheid te overwinnen. Besnard, druk en brillant, is óók geen véél-schrijver. Hij versnippert in gesprek en korte vlugge artikeltjes, wat, tot een geheel gemaakt, doordacht, gerijpt, een interessant werk zou kùnnen worden. Dr. Jan de Vries, dien ik alleen maar vaag bij naam kende, is een wijze. Hij kijkt en hoort en als het moet glimlacht hij eens, maar hij weet precies wat al dat geredeneer wáárd is. Hij is een geleerde van groote reputatie op zijn gebied, en de critische methodes door zijn wetenschappelijk werk voorgeschreven, brengt hij ook mede in de litteratuur èn... in het leven. Hij geniet van een vroolijk, pikant, fonkelend gesprek als ieder ander, maar in zijn binnenste vraagt hij voortdurend: ‘wat is de wezenlijke waarde die er achter zit; waar steekt de kern?’ Hij is een man van smaak en oordeel; bezadigd en toch | |
[pagina 90]
| |
positief, en hij heeft een aanstekelijke liefde voor de schoone letteren. Ik kon het best met hem vinden. En hoewel ik hem voor den eersten keer in mijn leven zag dien avond, waren wij spoedig vertrouwd, vooral toen ik merkte hoe ook hij een hartelijke bewondering voor Bloem's poëzie heeft. Zijn werkkracht is
Dr. Jan de Vries
even fenomenaal als zijn belezenheid in een stuk of zes-zeven talen. En zijn geheugen is van de soort noodig om gróót werk te maken. In het gezelschap zegt de Vries niet veel, maar juist zooveel om, als een bindend element, orde in den chaos van meeningen en boutades te scheppen. Hij souligneert of dempt den toon en vult de gapingen aan, en maakt, met zorg, de discussie tot een afgerond geheel. Maar wanneer men komt op het, naar ik merkte, in dit milieu geliefde onderwerp der anti-democratische theorieën en gezindheden, dan klinkt, uit zijn volle overtuiging, zijn stem ineens ook vòl en overtuigend. Geen van de aanwezige heeren leek mij een bewonderaar der democratie en van het parlementaire stelsel, voor zooverre deze laatste ruïne hen nog eenig belang inboezemde? En Giacomino Conte Antonini was als fascist in dit gezelschap, dat natuurlijk noch fascist noch actualist was, toch geenszins misplaatst. Alleen Verhoeven, een charmante, fijne en kiesche natuur, leek mij een béétje aan den idealistisch-democratischen kant, een richting waarin wel meer jonge roomsche geesten zijn afgedwaald. Antonini spreekt (en zei men mij: schrijftGa naar voetnoot*)) uitstekend Nederlandsch. Maar de vlugheid en de vurigheid van zijn discours zijn onhollandsch. Hij kent de italiaansche letteren op zijn duimpje en hij heeft gelukkig in mindere mate dezelfde bibliografische manie als de heer Greshoff. Antonini vertelde mij dat hij, na eenige jaren te Heelsum gewoond te hebben, eind Juli naar zijn vaderland zal terugkeeren, om zich voorloopig in Bologna te vestigen. Dat wordt dus een vooruitgeschoven post der Nederlandsche litteraire propaganda! Bernard Verhoeven's gedichten ken ik te weinig om er reeds over te schrijven; ik ben juist aan zijn laatsten bundel: ‘De Voorhal’ bezig. Er is zooveel jong-moois in, dat ik het nog eens moet lezen en herlezen om mij er over te durven uitspreken. Maar hij stuurde mij naar Parijs een overdrukje uit ‘De Beiaard’: een studie over Henriette Roland Holst-van der Schalk. Ik ben slechts zelden positief in mijn oordeelen, omdat ik, ten slotte, niet meer ben dan een liefhebber en leek; maar ik weet zeker dat er nog zelden zoo doordringend, zoo mooi en zoo eerbiedig-critisch over deze schrijfster gehandeld is als door dezen jongen essayist. In ‘De Witte Mier’ las ik zijn artikel over Diepenbrock. Het is een klein meesterstukje. En in ‘Het Centrum’ schrijft deze jonkman nu al jaren lang een wekelijksche letterkundige kroniek, altijd interessant, niet zelden uitnemend; maar... niemand is dit opgevallen, niemand heeft er notitie van genomen, niemand heeft geroepen: ‘ziethier, eindelijk een waarachtig, welgeëquilibreerd talent onder de jongste generatie!’ Niemand... niemand. De enkele keeren dat ik in Nederland kom, krijg ik wel sterk den indruk dat het de dood in de letterkundige pot is. Bernard Verhoeven toonde zich dien
Bernard Verhoeven
avond in den omgang bescheiden, exquis en van een lieve wellevendheid, die, helaas, onder jonge menschen zeldzaam geworden is. De heer Greshoff zeide niet veel, toch was het Paulaner heel lekker. Ik had zoo het gevoel, maar ik kan mij vergissen, dat mijn aanwezigheid hem begon te hinderen. Hoe kwaad inwendig zal hij dan wel niet geweest zijn toen hij mij te Brussel ook weer op zag duiken! Voor de conversatie is hij overigens niets waard. Hij schrijft wel eens een aardig klein stukje; maar in het dagelijksch leven is hij niet vroolijk. Men vertelde mij dat in deze heilige Halle alle schrijvende bezoekers van Arnhem ontvangen worden. Nu, zij zullen zich er niet over beklagen! Vraagt het maar aan den heer Van Eckeren, die er ook in het Gulden Boek der Aanzienlijke Vreemdelingen zijn naam geschreven heeft.
OTTO P. REYS.
Parijs, 28 Mei 1924. |
|