| |
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften
De Stem
Bij de zeer bepaald Russische sympathieën van dit tijdschrift viel 't te verwachten, dat de dood van Wladimir Lenin hier weerklank vinden zou. Niemand minder dan Maxim Gorki wijdt aan zijn grooten landgenoot, dien hij ‘Een Man’ noemt, een artikel, waarmede de aflevering opent.
Prof. N. Berdiaeff geeft een karakteristiek van de Russische Religieuse Idee; Mevr. Baert de la Faille-Wichers Hoeth een gedicht ‘Het laatste Huis’.
De heer Julius Meyer (die op het omslag Dirk Coster heet) solt eenigszins vermakelijk met onzen hooggeschatten medewerker J. Greshoff.
De Heer J. Greshoff is toinogtoe altijd een beminnelijk, vriendelijk en goedhartig mensch geweest. Een uitstekend schrijver ook, een journalist die de Hollandsche taal voortreffelijk wist te hanteeren, die fijne definities van kunstwerken kon geven, vooral in de gelukkig-verstrooide oogenblikken, waarop hij het publiek vergat waarvoor hij schreef. Een man met geestdrift voor onze letterkunde en kennis van buitenlandsche landen en litteraturen. - Jammer is alleen, dat zijn figuur totnogtoe wat vaag gebleven is. Maar nu: wat bezielt de Heer Greshoff opeens? Opeens zien we deze beminnelijke figuur, die zachtmoedige flaneur van den geest, op de plaats stilstaan, hij begint te tandenknarsen, te schuimbekken, en het scheelt niet veel of hij valt in stuiptrekkingen neer. - Wat is er gebeurd? Wat heeft hij gezien? Welk spook maakt den Heer Greshoff plotseling zoo bang of zoo dol? Men hoore maar hoe hij beeft en stamelt: ‘Dit was hem (Barrès) mogelijk doordat hij zich, met hart en ziel, gaf aan den bitteren strijd tegen de gevaarlijke en valsche sentimentaliteit van europeanisme, cosmopolitisme, internationalisme, pacifisme, salon-socialisme, altemaal ismen welke thans alle bekoring en aantrekkingskracht verloren hebben, maar welke, nog niet lang geleden, opgeld deden in de kringen van de nieuwlichters en hun verachtelijk gevolg van snobs’.
Dat is het dus. Dat zijn de spoken die Greshoff heeft gezien, en die hem doen verbleeken en razen. Het zijn toevallig zoowat alle idealen die de menschheid bezit........
O, welk een verschrikkelijk man is deze Greshoff opeens geworden, die zachtzinnige flaneur! Vanwaar ineens die ontzettende duivelsche bloedgierige haat tegen die arme idealen waar de menschheid (zij 't met oneindige traagheid) aan werkt en voor leeft?......
Maar wij willen dien schrijver verdedigen! Het is niet zoo vreeselijk, en de lezer behoeft niet bedeesd opzij te gaan of naar een politieagent om te zien. wanneer het stralend goedmoedige gezicht van den Heer Greshoff op straat voor hem opduikt. Wij willen dien lezer fluisterend een geheim toevertrouwen. Wanneer de Heer Greshoff zoo knarsetandt en schuimbekt, is hij juist het minst gevaarlijk! Dan droomt hij hardop. Dan is hij bezig, zich te verdiepen in zijn beste reisherinneringen, juist in zijn zoetste herinneringen. Dan herinnert hij zich dat groote heerlijke Parijs, en ziet hij een aantal Parijsche heeren met wie hij wellicht delicieuse phrasen gewisseld heeft, die zoo ongenaakbaar correct gekleed waren, zulke heerlijke omgangsvormen hadden, zulke exotisch-lange namen droegen, en die hij net zoo heeft zien werken met vuisten en denkbeeldige revolvers, die net zoo schreven en schreeuwden en bloeddorstig hitsten, die op de nekken van socialisten en liberale professors hun meest aristocratische sport bedreven, - kortom de kleine groep die men l'Action Française noemt, eertijds Camelots du Roi, de priesters van een onbekende en kwaadaardige afgod die zij de Fransche Orde noemen (de hoofdletter is niet van ons, de heer Greshoff durft zoo iets Goddelijks als de ‘Fransche Orde’ alleen maar met een sidderende hoofdletter neerschrijven). Altijd heeft de Heer Greshoff het heimwee gehad naar hoogere beschavingsvormen dan die het arme burgerlijke Holland hem kon geven, - eertijds waren het de verfijnde jonge Duitschers van de George-school die hem eindeloos als zoodanig verrukten, maar nu zijn de jonge Duitschers onttroond en tegelijk al verdoemd, - en nu is voorloopig l'Action Française het allerheerlijkste. Dus is de Heer Greshoff
zóó bloeddorstig niet. - Maar het is een bekend feit, dat zeer sterke herinneringen reflexbewegingen wekken. En wanneer nu de Heer Greshoff met bijzonder sterk heimwee aan dat heerlijk Parijs denkt, dan komt het ineens: knarsetanden, vuistenballen, schuim op de lip, dood aan de Joden, dood aan de Duitschers, weg met Dreyfus! - Zoo spelen de kinderen als zij uit het circus komen, dadelijk clowntje met elkaar, ze brullen als leeuwen, wiegelen als ijsberen met hun hoofdjes, of doen ademlooze doodenritten op hun stoelen. - Het is een bijna aandoenlijk gezicht, middenin Holland, dien goeden mensch in zijn eentje zóo toegewijd en droomerig Action-Françaisetje te zien spelen.
Zal de heer Greshoff, die zijnerzijds nog al van bekvechten houdt, hierop antwoorden? In zijn Witte Mier? Of in Den Gulden Winckel? We zullen 't afwachten.
| |
De Witte Mier
In hoeverre het bekleeden van een maatschappelijke betrekking om den wille van het lieve ‘Duimkruid’ des kunstenaars vrijheid kan bevorderen of haar veeleer moet fnuiken - ziedaar een stof waarover de redacteur Greshoff in een aangenamen en niet van puntigheid ontblooten dialoog met den een of anderen Querulus vriendschappelijk redekavelt.
André Jolles schrijft met groote ingenomenheid en bevalligen zwier over R.N. Roland Holst's fraaie boekje: de | |
| |
Overpeinzingen van een Bramenzoeker. Beschaving is een onophoudelijk isoleeren, zegt Jolles. Er zijn allerlei lagen, die ons afzonderen van wat ons het naast moest zijn (tusschen ons en de moederaarde b.v. liggen: steenen, asfalt, leeren zolen, wollen sokken enz.) Zóó is onze verhouding tot de natuur. Bij Roland Holst nu zijn geen lagen.
Weet gij dan nu wat de Bramenzoeker is? Een hart, dat uitgaat om de wereld beter te begrijpen; een knaap zonder vijgeblad; een minnaar, die zijn liefste niet door een glasruit maar op den warmen mond kust. Erken het heil van den mensch, die door zijn ziel zijn vijf zinnen zoekt te bevrijden, van den ruiker die aan den geur van de plant met haar blauwe bloempjes den voorkeur geeft boven Rimmel's Ozonized Lavenderwater; van den hoorder die het gezoem van bijen weet te onderscheiden van het snorren van een grammophoon; van den ziener die het verste zonder telescoop, het kleinste zonder microscoop en zijn vrienden zonder bril kan gadeslaan; van den voeler, die vat wat maanstralen vertellen, wanneer zij onze huid streelen, en wat de sneeuwvlok zegt in de seconde, dat zij op onze hand smelt; van den proever wiens liefste spijs en drank de dauw is, die hij zich bij zonsopgang van de lippen lekt,
Hoe kostelijk is een ontzwachtelde, een mensch, die laag na laag van zijn wel verpakte organen wegwerpt en nu een wezen wordt met louter voelsprieten.
Prof P. Valkhoff brengt hulde aan den grijzen kunstenaar Anatole France (wij bespreken van dit tijdschrift het Aprilnr., daar wij dat van Mei nog niet ontvingen) en noemt hem, evenals Daudet, ‘un marchand de bonheur’. Prof. V. noemt het onwaar, dat het lezen van France ‘verslappend’ zou werken.
Gerard van Eckeren vraagt belangstelling voor den met den Goncourt-prijs bekroonden driedeeligen roman van Luclen Fabre: ‘Rabevel ou le Mal des Ardents’ en begint met 's schrijvers parallel te citeeren tusschen de Werthers der romantiek en de Rabevels van den modernen tijd. Aard en mate der begeerte, zegt v. Eckeren, zijn bij de Werthers en de Rabevels hetzelfde.
Waren het de jonge duitsche romantici, die in een tijd van vlakke aufklärungsnuchterheid den godsdienst weer binnen haalden - ook Rabevel's fanatieke levensdrang is - moge hem zijn jeugdvriend Blinkine, en terecht, al verwijten: comme une éponge pressée se vide d'eau, vous vous êtes vidé de Dieu - ook die drang, nochtans, is religieus van accent.
In de verbrokkeling van een tijd met vele blinde tendensen, zonder richting of samenhang, droomt hij, Bernard Rabevel, de niets en niemand ontziende man-van-de-daad, een leven van éénheid, van binding, in één centrum wortelend en uit één centrum gevoed. En wijl dat centrum in zijn generatie niet meer God kon zijn, moest het worden: Bernard Rabevel zelf....
Chr. de Graaff schrijft over Rilke's ‘Sonnette an Orpheus’; Dr. Jan de Vries constateert verdere ‘toevallige ontmoetingen in de Literatuur’. Bernard Verhoeven wijdt woorden van piëteit aan den overleden dichter W.L. Penning Jr.
Met Penning is een dierbare traditie heengegaan. Met den blinden dichter stierf de dichter der blindheid.
Gorter maakt in ‘Mei’ den blinden Balder tot symbool van de Ziel - en ook Penning werd een Symbool. Hij werd het beeld van het zuiver binnen-gezicht. Maar hij was tegelijk een levend mensch, en niet als Balder een droom. Hij had te worstelen met een ontzaglijke menschelijke tragiek, die den god Balder bespaard bleef. Hij was geen moment van Heerlijkheid, maar eenvoudig een lijdend en strijdend mensch, die smartelijk zijn overwinning moest bevechten. Al is invaliditeit ook onvolledigheid, de invalide dichter heeft zijn schoonste werk geschapen, dank zij zijn onvolkomenheid. Het pijnlijke, dat er in het constateeren van die waarheid zit, heeft Penning in zijn ontzettende realiteit ervaren. Voor men is opgeklommen tot de geestelijke verheffing van de blindheid, zooals Gorter die in Balder verzinnebeeldde, heeft er een mensch op de pijnbank gelegen. De dichter van ‘Benjamin's Vertellingen’ is ondenkbaar zonder den dichter van ‘Kamermuziek’. In Penning is de verteller incompleet zonder den lyricus, zooals een overwinning waardeloos is zonder strijd.
Vermelden wij ten slotte tal van kleine notities over boek en boekkunst, welke men niet overal elders vindt.
| |
Groot-Nederland
verrast met een mooie novelle van Top Naeff: het gevoelsleven gevend van een gescheiden vrouw in de trieste isolatie van hotel-atmosfeer. - A. Defresne besluit zijn tragedie ‘De Woonschuit’; Albertine Draayer vertelt voort van haar Damespension; Herman de Man vervolgt zijn roman ‘Rijshout en Rozen’ (wèl zonderling, nu het boek inmiddels reeds is verschenen).
Prof. Bolland heeft eens gezegd: ‘In mijn boeken staat het toch eigenlijk ook niet. De leer is een geval van de leer. Wie het nooit gehoord, enkel maar gelezen heeft, heeft veel kans er niet achter te komen’
Mej. Esther Vas Nunes, die gedurende 15 jaar de colleges van Prof. Bolland trouw heeft gevolgd, heeft nu een boek doen verschijnen waarin zij de Mondelinge Overlevering wil geven, om zoodoende den kringleer des begrips uit de Zuivere Rede te halen. Dr. H. Réthy, een nòg oudere leerling van Bolland, onderwerpt nu die pogingen aan een critiek, In een belangwekkend artikel. Wat hij hier aanstipt geeft, meent hij,
duidelijk genoeg als mijne opvatting te kennen, dat de M(ondelinge) O(verlevering), nog meer dan het half mislukte Collegium Logicum, een slechten dienst bewijst aan het Bollandisme.
Daar kregen wij vroeger de champagne, schuimend en parelend en prikkelend, die ons en den genialen spreker ontrukte aan de alledaagschheden; en nuchter geworden, bemerken we, hoe veel onwerkelijks in alles was.
En - den dag na het feest - komt ons nu iemand aan met een kommetje verschaald en verlept vocht, het staartje uit de flesch. Groote Goden, een haring! een koninkrijk voor een haring!
| |
De Nieuwe Gids
Opmerkelijk hoe de nieuwere Fransche letteren de belangstelling hebben van onze tijdschriften (en blijkbaar eveneens van derzelver lezers). Van de 10 bladzijden in onze periodieken aan vreemde literaturen gewijd zijn er zeker 8 die zich met de fransche letteren bezighouden. Hier is het André de Ridder die zeer uitvoerig schrijft over Julien Benda, in zijn generatie een alleenstaande figuur. Hij schreef enkele romans en eenige kritische en moraliseerende geschriften, werken van een ‘bitsen ernst’ die de belangstelling hebben van een geestelijke élite. Invloed wordt vastgesteld van Péguy.
Ten overvloede voelt men in deze simplificeerende, soms barsch op den man af verordenende, zoo luttel plooibare, zelfs gemelijke manier van argumenteeren [als in ‘Belphégor’ geschiedt, deze essai sur l'esthétique de la présente société française] den invloed van den auteur, die misschien wel het meest op Benda ingewerkt heeft, Charles Péguy, in wiens Cahiers de la Quinzaine deze trouwens debuteerde.
Ook Péguy heeft van die ruig-plompe, uit één stuk gesnoeide, te weinig voor aanpassing vatbare of tot spitsvondiger ontleding en onderscheiding zich leenende stellingen, van een boersche eerlijkheid en een grof-eenvoudige vrijmoedigheid. Wel is Benda fijner en zuiverder van dialectiek dan Péguy, intellectueeler besnaard dan deze, maar toch schijnt hij nog te fantastisch van aard, te hardnekkig en te opzettelijk, om eerlijk en onbevooroordeeld gehoor te geven aan de stemmen van heel een veelvuldige wereld, buiten zijn eigen brein; om te kijken naar het bewogen schouwspel dat links en rechts, voorbij zijn oogkleppen plaats vindt.
De Benda-postulaten staan dicht bij de ideeën van Charles Maurras, in diens L'Avenir de l'Intelligence ontwikkeld,
| |
| |
maar toch... welk een verschll. Maurras is een esthetische geest, Benda een ethische.
Dr. A.W. Timmerman vertaalde Homerische Hymnen; Willem Kloos schrijft over den laatst verschenen bundel van van Deyssel.
| |
Nederland
Mr. M.G.L. van Loghem (Fiore della Neve) schijnt 75 jaar geworden te zijn. Frans Hulleman grijpt de gelegenheid aan tot het schrijven van enkele erkentelijke bladzijden over dezen oud-redacteur van het tijdschrift. Hij gewaagt o.m. van v.L.'s ‘gracieus rijmend en dichtend talent’.
Van Loghem was koninklijk, in zekeren zin de Poet-Laureate. Huldigings-cantaten te dichten was voor hem werk zooals een ander oranje-appelen schilt. Een werkje van niets. Un homme habile. Hij ging even zitten, leunde achter-over in zijn bureaustoel, keek naar het plafond en roetsj, daar vloog de pen in dat schrandere maar ietwat stekelige handschrift over het papier (meestal waren het afgescheurde blanco blaadjes van ontvangen brieven of circulaires) en de Koningin werd lyrisch gehuldigd.
Verder veel belletristisch werk, van allerlei scribenten; dit tijdschrift is immers de litteraire broddellap, die echter af en toe wel eens een verrassend goed stukje patroon doet zien.
| |
Vragen des Tijds
M.J. Premsela schrijft over Twee Katholieke boeken: Mauriac's Le Fleuve de Feu en de Montherlant's: Le Paradis à l'ombre des Epées.
Mauriac is een machtig schrijver, maar wat hem ontbreekt is het algemeen-menschelijke, de factor van het klassieke. Zijn Jean Péloueyre, die meesterlijk geteekende sukkel, wiens leven een hel wordt wegens zijn totale middelmatigheid, de held uit Le Baiser au Lépreux (die telkens in Mauriac's werken weer even genoemd wordt, en zijdelings verwant is met de personen uit Le Fleuve de Feu en Génitrix), is, zoowel als Daniel Trasis, Gisèle de Plailly (Le Fleuve de Feu) en moeder en zoon uit Génitrix, een geval, en wel een pathologisch geval. Génitrix is opgedragen aan des schrijvers broeder die geneesheer is: de andere romans verdienden zulk een opdracht met evenveel recht..... Andere eigenschappen maken echter van Le Fleuve de Feu een zeldzaam kunstwerk. Men leze het, om zich te overtuigen van Mauriac's evocatiekunst, zijn kristallen stijl en zijn realistische opmerkingsgave, die zich vooral uit in het beschrijven van kleinigheden (b.v. het gedeelte dat vertelt, hoe de kleine Marie in den trein een stukje steenkool in het oog krijgt)....
En over Montherlant:
De schrijver van twee druk besproken romans, Le Songe en La Relève du Matin, liet zich voor eenigen tijd fotografeeren als voetballer: deze foto verscheen bij een artikel over hem, in het uitmuntende Parijache weekblad Les Nouvelles Littéraires. Nu is dit sportpakje van meer beteekenis dan oppervlakkig lijkt. Dit voetbalcostuum verstoffelijkt een geloofsbelijdenis. De Montherlant is immers de apostel van een nieuwe religie: het voetballisme. In ernst. Katholiek van opvoeding en levensinzicht, verklaart de Montherlant in zijn jongste werk, Le Paradis à l'Ombre des Epées, dat zijn katholieke periode goed en wel is afgesloten, d.w.z. dat hij er nuchter genoeg tegenover kan staan om die critisch te beoordeelen (dit als waarschuwing en als garantie voor zijn onpartijdigheid). Na zijn katholieke periode komt de oorlogsperiode. Die is ook afgesloten, en ook daar tegenover kan hij weer nuchter en critisch staan, enz. En dan ten derde komt in zijn leven de Sport. Men ziet, welk een climax!
| |
De Gids
De Schartens vervolgen hun italiaansche vertelling; Dr. André Jolles herdenkt Byron en behandelt de zeker belangrijke vraag, in hoeverre ons bij de beoordeeling van Byron's verhouding tot zijn werk (meestal zegt men dat bij den Lord letterkunde en leven op subjectieve wijze zijn dooreen-gemengd) ons in den regel het oude leerstuk van het kunstwerk als product van afstamming, milieu, tijd, dwars zit, een methode die het kunstwerk vooral als symptoom, zelden als kiem doet opvatten. Aan Byron, zegt Jolles, is het gelukt aan een geestesstrooming een letterkundigen vorm te geven.
Joh. Tielrooy schrijft uitvoerig over Marcel Proust (1871-1922), die in de reeds talrijke Proust-clubs vaak als ‘den’ vernieuwer van den roman wordt uitgeroepen en met Balzac, Saint Simon en Montaigne in verband wordt gebracht. Proust wordt door velen voor een saletjonker uitgekreten met overmatige belangstelling voor de groote wereld. Inderdaad stond Proust daar eerst min of meer als een verblinde huisknecht tegenover, maar gaandeweg weet hij zijn vrijheid te hernemen en dan toont hij zich in zijn romans een groot menschenschepper. Zijn dialoog is volmaakt; zijn psychologie fijn bewerktuigd en diep. In sommige opzichten ook oorspronkelijk, b.v. met betrekking tot de liefde, die volgens Proust niet bestaat. - Maar men leze zelf dit onderhoudend artikel, dat veel bewijsmateriaal bevat en u zeker van uw Proust-schuwheid genezen zal, mocht ge die bezitten, kennende de dicht bedrukte deelen zijner werken en u herinnerend dat Proust vaak langdradig en zeurig wordt genoemd. - Nog deze uitspraak:
Proust heeft iets gedurfd waartoe vóór hem haast ieder schrijver den moed heeft gemist. Hij heeft een roman durven scheppen, waarin abstracte beschouwingen van den auteur een minstens even groote plaats beslaan als de beeldende, dialogen weergevende en beschrijvende passages; of andersom uitgedrukt, hij heefteen essay geschapen over de Fransche samenleving, over de liefde, over de tegennatuurlijke liefde ook, waarmee hij het gewaagd heeft een roman op innige wijze te verbinden. Tevoren hadden Montaigne, Saint-Simon memoires geschreven waarin beschouwing en beschrijving elkaar afwisselden; niemand nog had zoo consequent als Proust essay- en romankunst in hetzelfde werk vereenigd.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift
Jo de Wit naar aanleiding van het werk der jonge dichters Johan Theuniss en Ben van Eysselstein.
De jonge dichters schijnen alles van het leven te kennen, zij kennen den droom, de peinzing, de verbeelding en de hunkering; zij zien beelden, innerlijke beelden en hun gevoel neigt naar den godsdienst. Zij kennen weemoed en moed - en tòch... ik weet het niet. Als ik deze verzen lees weet ik het in het geheel niet. De toekomst bergt niets voor deze dichtende jongens. Indien zij niet alles wegwerpen en ledig worden, dan zullen zij ook niet vervuld geraken. Reeds zijn zij overvol en moe; van alles en nog wat steekt in hun zielen, zij lijken op die sachets met ‘potpourri-geuren’, die ik nooit heb kunnen waardeeren: zij ademen onbestemdheid uit....
Alles hebben zij in zich gezogen met den onleschbaren dorst van vereenzaamden - van onterlden, en alleen het besef van hun verworpenheid maakt hen somwijlen tot dichters.
P.C. Hamburg huldigt den in deze maand zestig jaar wordenden Jan Veth.
leder mensch vormt, naar den aard van zijn wezen, een kring van vrienden en vijanden, doch alleen menschen van diepe en zuivere beteekenis vormen zich, door hun geestelijken arbeid, een kring van niet-persoonlijk geïnteresseerden, die uitsluitend in geestelijk contact met hen staan. Tot hen, die zulk een phalanx van overtuigden vormden, behoort Jan Veth. Zijn invloed als kunstcriticus is verder en dieper gegaan dan die van allen, die na hem kwamen, en door hem heeft de kunstcritiek een hoogere beteekenis gekregen....
|
|