Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDer dingen zielO, die ellendige ‘officieele reisgidsen’! Wat heb ik ze dikwijls gehaat. Stel: het langgewenschte, veel gehoopte gaat eindelijk gebeuren. Ge zult voor't eerst van uw leven Parijs gaan zien, de ‘ville lumière’; of Londen of een andere stad of streek. Ge neemt u voor, om uit dit reisje, dit buitenkansje, voor uw zelf nu zoo veel mogelijk te ‘halen’ en ge wilt u bijgevolg vooraf goed voorbereiden. Ge koopt de platte gronden en gidsen die men in het reisbureau u als de allerbeste aanbeveelt en ge zet u met zekere geestdrift in eenige speciaal daarvoor vrij gemaakte avonden aan de bestudeering ervan. Aanvankelijk zal de lectuur u best bevredigen: ge verneemt tal van voor u nieuwe details, historische en topografische: van de stad uwer verwachtingen begint het beeld zich in de groote lijnen af te teekenen, en ge denkt: dat gaat best, 't is toch 'n geluk dat er dergelijke gidsen bestaan. Maar dan bemerkt ge plotseling een zekere matheid in uw belangstelling; 't is net of iets van uw aanvankelijke geestdrift onder 't bestudeeren van al die feiten en aanwijzingen ongemerkt, ge begrijpt zelf niet hoe en waarom, verdwenen is. Ge blijft voor u uitstaren, om er dan plotseling, en tot schrik van uw vrouw, die rustig aan het theeblad tegenover u zit, uit te stooten: nu ja, maar wat kan je ook eigenlijk in veertien dagen van zoo'n stad leeren kennen! Waar je eten en slapen moet, ja, en waar je 's avonds heen kunt gaan, zéker, en door welken barbarenkoning zooveel jaar vóór of na Christus de eerste steen voor het eerste huis is gelegd. Ik lees dat de stijl van dit museum ‘gothisch’ is en dat park ‘lommerrijk’ en ‘veel bezocht’; ik lees... ach nou ja, zooveel méer, dat ik nú al weer half vergeten ben. Enfin, ik zal nu maar hopen, dat de stad-zelf mij de rest zal openbaren. - Aan dat laatste geloof je, eerlijk gezegd, maar half; je schuift je vele gidsen en plans mismoedig van je af en het kopje thee dat je vrouw je, onder 't zacht verwijt dat je ‘ondankbaar’ bent, heeft ingeschonken naar je toe, en je gaat in vredesnaam nog maar wat peuteren aan al 't vele werk dat je nog hebt af te maken vóór je vertrek...
Overdrijf ik, lezer? Misschien - een beetje. Doch erken dat er toch ook eenige waarheid schuilt in wat ik hierboven neerschreef. De gewone officieele ‘gidsen’ voldoen, tot op zekere hoogte. Doch dan komt het doode punt, waarop ze u in den steek laten. Ze bouwen u een stad op, met straten en pleinen, musea en wandelwegen en menschen, o ja, veel bewégende menschen, maar 't is als een stad van carton, zooiets als ge zelf wel maakte in uw jeugd; het eigenlijke léven, de ziel ontbreekt. Ge beseft: er moet nog iets méer zijn, iets, dat u die gidsen niet geven. Het is het tragische in alle toerisme (voor zoover 't iets meer dan oppervlakkig sightseeing wil zijn): dat er een onzichtbare wand blijft bestaan tusschen het subject van den geest die veroveren wil, in bezit wil nemen, en het object, dat zich terugtrekt, zich eenvoudig niet veroveren láat. Tenzij... men het weet te naderen met zekere qualiteiten, die den meesten gidsenmakers niet eigen zijn. Ik bedoel die qualiteiten die b.v. een kunstenaar kenmerken. En nu komt daar dat boekje van Leo Faust, dat iets van deze qualiteiten bezitGa naar voetnoot*). Leo Faust woont 10 jaar te Parijs; hij heeft de stad kunnen gadeslaan onder alle aspecten: in de wisseling der seizoenen, in vreugde en in zorg (de oorlogsjaren!). Doch wat méer is - Frits Lapidoth wijst er op in de inleiding tot dit boekje: hij heeft zijn tegenwoordigen stadgenooten het beste toegewijd wa een schrijver aan een volk geven kàn: zijn hart en zijn talent. | |
[pagina 78]
| |
‘Uw eigen hart en uw eigen talent zijn der stad trouw gebleven, zóó trouw, dat uw contemplatieve, stille natuur zelfs door het negerlawaai niet werd gekwetst en de Jazz klonk in uw ooren als in die eener moeder het gekrijt van haar eerste kindje. Zoo verfraait de Liefde alles. Zelfs negermuziek!’ Café de la Paix
Zóó is het: alleen de liefde begrijpt. En alleen het talent, het plastisch vermogen van den artist, kan van dit liefdevol begrepene iets mededeelen. Geeft dit boekje aan den eenen kant veel minder dan de gewone reisgidsen (zulk een meer gedetailleerde, direct-practische gids gaf Faust trouwens reeds vroeger), aan den anderen kant geeft het oneindig veel méer. Het beproeft - de titel zegt het reeds - iets te geven van der dingen ziel. Die ziel van Parijs concentreert zich niet uitsluitend, niet bij uitstek, op de plaatsen die het meest door den vreemdeling worden bezocht - zij is overal: op de Champs-Elysées onder 't teere voorjaars-waas, waar de auto's der aanzienlijken langs snorren; op de groene vlakten van Longchamps of Auteuil, bespikkeld met mondaine toiletten; aan de boorden van de Seine in schemering; in de artistencafé's van 't Quartler Latin; maar ook onder de zwoegers in de Hallen als de morgen grauwt, en in de bescheiden kamertjes der plichtgetrouwe en hard werkende midinettes... Ach, de waarheid omtrent deze kinderen is wel ànders dan die tot u komt uit de lichtelijk vicieuse literatuur, welke ons de Parijsche midinette niet anders weet voor te stellen dan met haar levensblijheid en haar ‘petit ami’, haar touffe viooltjes en een tikje erotiek. Faust moet ons ontnuchteren. En hij teekent zoo'n meisje, inwonend bij haar ouders met een jonger broertje. Ze verdient 500 francs in de maand en ze geeft die geheel aan haar moeder; ze gaat nooit naar de cinema en nog minder naar theater of bal. Zij heeft geen ‘vriend’ en geen verloofde. Zij hoopt op een man; en haar ideaal is het huwelijk en een gezin. - ‘Dit is geen uitzondering, dit is de regel’. Uitzondering is alleen dat dit meisje nog betrekkelijk comfort heeft door de sociale positie harer ouders.
‘De meesten harer kameraadjes zijn arbeiders-kinderen en leven in de duffe, dompige wijken, de vieze, vervallen huizen, die negen tienden vormen dezer stad,... ook al lijkt dit voor den vreemdeling niet zoo. De zomer is voor deze menschen een verschrikkelijk ding. Bedenk alleen eens - ook dit klopt niet precies met hetgeen men u altijd van Parijs heeft verteld, en toch is het zoo: - er is geen stad in Europa zoozeer verpest door het ongedierte als Parijs. Al die lieve meisjes, die ge u zoo gaarne voorstelt in een verguld en rose ledikant, met een lampadaire en een romannetje, zij vechten 's nachts, heel erg prozaisch, tegen de wandluizen; en het eenige wat haar nog moed om te leven geeft, in de lauwe kamer, welke zij deelen met broertjes en zusjes, is de gedachte aan de tien dagen in de vacantie-kolonie van haar ‘syndicaat’. Zij droomen allang niet meer van den prins Karabas. Toen ze zestien jaar waren, kenden zij reeds het harde, brutale leven. Alles wat zij aspireeren kunnen is een huwelijk met een werkman of een kantoor-bediende. En zelfs dat huwelijk spreekt maar weinig tot haar verbeelding; zij hebben te veel de ellende er van om zich heen gezien. Het Parijsche werkstertje is klein en slank; zij heeft levendige, pittige oogen, die gemaakt waren om te lachen, en koket omlijsten de donkerbruine kruiletjes een kopje vol deugdzame, plichtgetrouwe, zelfs wat al te nuchtere gedachten. Haar vermoeid lichaampje blijft lang gracieus en elegant; haar vingers bezitten het geheim om iets liefs en bekoorlijks te maken van een lintje en een lapje. Maar haar geest is oud vóór den tijd. Zij verdient een hemel op aarde, - zij hééft maar al te vaak een hel. - En al de rest is literatuur’.
Hoort gij, naar illusies hunkerende idealist? Zóó is de midinette van Parijs, geteekend door iemand die u niet den (leegen) schijn maar de ziel der dingen wil brengen, omdat hij die ziel toch altijd mooier vindt dan elke geblankette uiterlijkheid Of wilt ge die ziel in een andere openbaring? Sla dan, b.v., het stukje Negro-town op, waarin iets gezegd wordt over de muziek der negers in het op de negers verzot Parijs.
‘De banjo is melancholiek. Hij is dus het aangewezen muziekinstrument om een feest-atmosfeer te scheppen in harmonie met de gemoedsgesteldheid onzer moderne pretzoekers. Den eersten keer dat ik een banjo hoorde, was op Montmartre, in een nacht-restaurant: den Rat-Mort, als ik mij wel herinner. Het was vier of vijf uur 's morgens, de zaal was bijna verlaten; er waren nog vier of vijf bezoekers, voor de helft dronken, en voor het overige vast-besloten om den eersten metro af te wachten. De kelners hadden wel naar bed gewild - de achturige arbeid-nacht zat hun al dubbel en breed in de beenen - maar de klanten bleven, koppig. Het orkest, waarin een groote neger grijnzend al zijn tanden liet zien, speelde: ‘Si vous voulez de l'amour’. - Eigenaardig idee! wie dacht er, op dit uur, nog aan amour?... De rook der sigaretten zweefde en deinde in grijs-blauwe wolkjes, een geur van champagne en poudre-de-riz met zich meevoerend. Les Halles
Een Amerikaan, die voor zich uit had zitten staren achter een koelemmer met een half-leege flesch, wenkte den neger uit het orkest. Deze kwam nader, zette zich op een hoek van het tafeltje en begon zijn banjo te kietelen. Een maître | |
[pagina 79]
| |
d'hotel, wien het verlangen naar zijn bed een ongewonen moed gaf, schoof plotseling de gordijnen ter zijde, en wierp een venster open, dat uitzicht gaf op de Place Pigalle. Het lijkgroene licht van een vroegen Juni-morgen viel de zaal binnen. Ik herinner het mij nog als gisteren... De neger speelde: Swannee River, en neurlede zachtjes de woorden mee; de banjo snikte, riep heel een visioen van Keepsake-prentjes voor onze verbeelding... Wat waren Parijs en Montmartre ver!... Een brusk gebaar van den Amerikaan wierp zijn glas om, dat leegliep en zijn inhoud langzaam liet neerdruppelen op het tapijt... Door het venster klonk het ritselend gesuis van een der boomen uit het parkje. De neger speelde, en de klanken vielen, als zware druppels in een kristal... De caissière had haar lange optelsom in den steek gelaten... De Amerikaan... weende. En ik ook voelde mijn oogen vochtig worden; ik, die toen nog niet de zoetheid kende der tropen-nachten, de vochtig-broedende loomheid der middagen, de melancholie der schemering en de sereniteit der maan-avonden, waar het lied van den neger-banjo vol van was. Dien ochtend heb ik gevoeld, dat de cynisch nuchtere money-makers van Chicago en San Francisco, die beweren, dat negers alleen maar goed zijn voor den arbeid der slaven, ongelijk hebben’.
Wij moeten deze aankondiging besluiten. Indien deze citaten u iets zeggen, dan ben ik er zeker van dat ge straks, naar Parijs gaande, dit boekje mèt de andere gidsen, waarvan ik boven, ach ja, zéker, te veel kwaad heb gezegd, zult sluiten in uw koffer, of nog beter: het zult steken in den binnenzak van uw jas om 't in den trein nog eens over te lezen. Zegt het u al niet voor hoeveel francs ge daar en daar terecht kunt, het opent allicht uw blik voor allerlei in de ‘lichtstad’ dat u anders door den verblindenden glans verborgen zou zijn gebleven. v.E. |
|