Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXV.P.C. Boutens, Zomerwolken, - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.GEEN dichter, of hij droomt wel eens het sprookje van den Koning, die zoo graag, één enkelen dag, een gewoon mensch zou zijn. Want al mogen in onzen tijd de dichters al geen slappe dassen meer dragen, en geen lange haren kweeken, en al lezen zij 's morgens bij 't ontbijt hun courant als gij en ik; al zitten zij soms bij Trianon op 't theeuurtje en gaan op tijd naar bed inplaats van in den triesten schemer van een middernachtelijk koffiehuis hun aesthetische boutades los te laten op de twee, drie hun getrouwe plakkers - er blijft tusschen den dichter en den gewonen sterveling een kloof, die niet valt weg te nemen. Wie hem bespot om zijn ‘ivoren toren’, doet als die den bultenaar op straat zou najouwen: hij bespot Gods eigen werk. De dichter leeft in ‘een andere wereld’, o zeker, maar besef, dat dit iets anders zeggen wil dan dat hij die in een janplezier rijdt in een feeststemming verkeert, of hij die met een koffer loopt op reis gaat. De potverteerder had naar een begrafenis kunnen gaan en de reiziger had bij zijn moeder kunnen blijven koffiedrinken, maar de dichter neemt overal die ‘andere wereld’ mèt zich, omdat ze zijne wereld is. O Liefde-in-Schoonheid, die mij hebt verwond,
Nog eer ik tot bewustzijn was ontwaakt
Van 't vluchtig leven onder deze zon,
Met het blind bloeden van uw eeuwige
Verlangen ...
Hij lijkt een jager, die ter wedjacht tijgt op al de spiegelende verlokkingen des levens, maar hij is het wild, dat rent te ontkomen aan de greep der wond, waarmede zijn eeuwig Verlangen hem heeft aangevreten ... Zoo sliep ik in, en zoo ontwaakte ik hier
Aan d' overkant van 't leven, in uw hof,
En vond er toevlucht in uw hooge huis,
In de gemeenschap van al levenden
En dooden, die uit werelds avontuur
Ontkwamen naar de ontroering van uw rust...
In dat ‘hooge huis’, dicht onder de sterren, hebben wij den dichter Boutens zien toeven, en als zijn stem ons sprak van wat hij daar aanschouwde, | |
[pagina 72]
| |
dan klonk die stem ons ijl en ver, als van een, die van schoone dingen sprak welke wij maar half verstonden. ‘Ongescheiden’ van zijn ‘zuiverst Hart’, zijne Muze, die hij op zich had vinden wachten ‘blank verrast en onverwonderd, als een bruid die leidt, bij zwijgende afspraak, na der jaren uitstel, den minnaar in haar eigen huis’, zóó dichtte hij ons zijn zangen, die - fijne bellen van gesponnen glas waarin de kleuren van de veel bewogen wereld glansden in een verstilden schijn - voor onze tastende en als nieuw-geboren zinnen het verbijsterend wonder der Schoonheid deden opengaan... Over Boutens' ‘menschelijkheid’ pleegt men 't onder zijn beoordeelaars gemeenlijk maar weinig te hebben. Gelukkig misschien, want met ‘menschelijkheid’ zijn de critici van onze dagen zoo scheutig als een reclameschilder met Blueband in de nabijheid van een leege schutting. Nochtans - geen dichter, of hij droomt wel eens het sprookje van den Koning, die graag een enkelen dag een gewoon mensch zou zijn. - Als hij ziet Op wacht gebannen bij de bres van 't venster,
Naar 't daavrend botsen van de sulferbuien
Die stortten aldoor haar plasregens uit
Van vuur en bloed boven 't onzichtbaar dal...
dan vraagt hij zijne gezellin: O weet gij nog hoe wanhoop onafwendbaar
Als 't leven zelf om onze kelen klemde,
En hoe in ons opsprongen onze harten
Zich te vereenen in verstaanbaarheid,
Te langen naar het aangevoelde woord
Dat, als een zaad van goddelijke stilte
Gevallen in de vore van dat oproer,
Het overbloeide met zijn blank gezag,
Het overstemde als 't roepen van den leeuwrik
Tot luistrende aandacht voor Gods nieuwen morgen...?
Dan kent hij 't zelfverwijt, den ‘nasmaak (zijner) medeplichtige schuld ...’ Dan moeten in den hof ‘waar 't licht en zoel is onder eeuwger zon’ de volle rozen van den korten zomer verbloeien zonder hem. En al weten ook de dichter en zijne Muze den weg wel immer naar dien hof terug: ...Sterker trekt voorbands het heimwee ons
Naar onze eerste armoê en het stroef geluk
Van ball'ngen onder ballingen te zijn,
De zorg om kost en onderdak, en soms
Bij de allerneedrigsten het hoog onthaal
Van een die alles schenkt wat hij bezit.
Wat ik citeerde is uit de Opdracht, welke den gedichten, in den bundel ‘Zomerwolken’ vergaderd, voorafgaat. - Wijst deze ‘Opdracht’ op een veranderde houding des dichters tegenover medemensch en samenleving? Er zou wellicht zijn na te gaan in hoeverre de ‘sociale’ gevoelsplooi zich voortzet over alle banen van dit dichterkleed. Wij voelen er geen roeping toe, misschien omdat wij reeds bij voorbaat weten wat voor ons de uitkomst van zulk speuren wezen zou. Bovendien: 't zou al te gemakkelijk zijn om uit de aanwezigheid, bijvoorbeeld, van een gedicht als dat ‘Aan Elisabeth, op dezen tijd Koningin van België’, zekere gevolgtrekkingen te maken. Ook in dit gedicht blijft Boutens zichzelven, d.w.z. hij zingt eigenlijk van een sfeer aan gene zijde van alle aardsch conflict; hij bezingt geen daad en legt geen zedelijken maatstaf aan, hij bezingt, als overal, het schoon vizioen zijner eigen verbeelding. Toch - ook den dichter in zijne Opgeslotenheid zijn de troost en de bevrijding nabij. Daar, waar de dichterlijke aandacht over 't doode punt der louter aesthetische vizie heen is en zich als het ware het aesthetische (zinnelijke) met het verhevene (geestelijke) versmelt, is het, of de bonte veelheid der verschijnselenwereld met hare ‘spiegelende verlokkingen’ terugwijkt voor de sobere, groote lijnen van het eeuwige en ook de machtige ziel zich, ontledigd, in het aangezicht van eigen nooddruft gering voelt worden onder de geringen. Het is daar, dat in den dichter het goddelijke en menschelijke elkaâr verzoenend ontmoeten en uitdrukking vinden in een primitieve, maar universeele vroomheid. Een gedichtje als dit Paaschavond geeft in zijn eenvoud van dezen geestesstaat een treffend getuigenis. De schaduw overdauwt het gras
En koelt het heete stof ...
Het graf is ledig als het was,
En eenzaam rijst de hof ...
Wij hebben Hem den langen dag
Gezocht en staêg gemist.
Wij spraken menig die Hem zag,
En niemand die Hem wist ...
Mijn ziel is ziek naar rust, maar rekt
Haar wake en kommernis
In vrees dat zij haar voeten strekt
En voelt hoe moê zij is ...
Hart dat Hij zeker vinden zal,
Wat doolt gij her en der? ...
De schemering verdekt het dal,
En Emmaüs is ver.
Reminiscensies aan het oud geloof en aan den ouden bijbel zijn trouwens veelvuldig bij dezen dichter, ook in zijn laatsten bundel weer. ‘De Verloren Zoon’ noodt als vanzelf tot vergelijking met de breede orgelphrasen van Gossaert's vers. Gossaert zouden we in zijn vorm en in zijn vizie klassiek willen noemen; (hij staat trouwens geestelijk dichter bij zijn stof dan Boutens, al is zijn conceptie van de verloren zoon-figuur niet minder modern en onbijbelsch dan de andere); - Boutens toont zich in de geheele factuur van dit vers modern. Ik bedoel daarmede, dat in Gossaert's vers alle overige scheppende elementen ondergeschikt blijven | |
[pagina 73]
| |
aan het rhythme in zijn meest zuivere, wij zouden bijna zeggen ‘naakte’ gedaante. Het is, althans in eerste instantie, ontdaan van alles wat ‘het zinnelijke’ aan de verschijning is. Meer dan vleesch is het Woord hier tot rhythme geworden. Herlees eens, langzaam en liefst luid-op, het eerste couplet: Vaarwel, mijn wandelstaf! En, gordel, wees ontbonden!
En, voeten, weest ontschoeid: wij treden heilige aard!
De ballingschap heeft uit: ten langen lest hervonden
Wenkt ons weer 't vaderhuis in d'ouden bloesemgaard.
P.C. Boutens
(Naar een teekening van J. Toorop) Hoe eenvoudig, hoe bijna simpel, deze regels; hoe natuurlijk en gelijkmatig-rustig met hun overal in 't midden gelegde cae-suur. Zulk een strophe is meer verwant aan de muziek dan aan de literatuur; het vizueele element doemt feitelijk eerst in de allerlaatste woorden op (de oude bloesemgaard) om aldus 't couplet af te sluiten met het BeeldGa naar voetnoot1). De wandelstaf, de gordel, de voeten, 't zijn, meer dan beelden, symbolen, die, even aangeroerd, onmiddellijk weêr worden losgelaten. Leg hiernaast dezen aanhef bij Boutens: Met de' eersten opslag van den morgen rijs ik wakker,
En in verweerden spiegel van het venster schouw
Het schemerschamel beeld van tuin en bosch en akker,
Naakt onder 't dunne licht en huivrend in den dauw.
Ook hier zesvoetige jamben. Maar de cae-suur verlegt Boutens, in de drie eerste regels althans, meer naar achteren, waardoor het vers een nerveuzere bewogenheid krijgt; en het Beeld - het is er dadelijk, en zeer samengesteld. (Rijs ik wakker; in verweerden spiegel van het venster; het schemerschamelGa naar voetnoot1) beeld van tuin etc.; naakt onder 't dunne licht en huivrend in den dauw). Als hier dan op volgt: Vertrouwder was het [nl. het beeld van 's zwervers jeugdomgeving] in den onbezinbren droom mij.
Onwezenlijke vogels schallen overluid.
Een geemlijk vreemdling heeft mijn oogen ingenomen
En kijkt als een verdwaasde op zijn oud leven uit...
dan is dat ‘onwezenlijke’ een (verrassend-schoone) suggestieve aanduiding, die het vizueele (gezicht-beeldelijke) element van het eerste couplet met het element der sensatie versterkt. Het is een voortzetting en voltooiing van het reeds zeer gecompliceerde Beeld; het geeft aan wat in het eerste couplet nog leege beschrijvingswoorden waren hun geestelijke binding, hun achtergrond, i.é.w. hun inhoud. Deze heele conceptie is wat ik ‘modern’ noemde, tegenover de trouwhartige ongecompliceerdheid der directe vizie van Gossaert. Nu versta men wel: ook Gossaert is in den voortgang van zijn bij allen wel bekend gedicht ‘beeldend’, ja plastisch vaak sterker dan Boutens (men her-innere zich b.v. de prachtige regels: In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren des dommelenden bruins ...). Maar bij Gossaert is het Beeld iets a poste-riori; het groeit uit het natuurlijke rhythme van 't vers als de hoorbaar geworden toon uit de trilling der snaren. Bij Boutens is hier 't | |
[pagina 74]
| |
Beeld haast altijd a priori, als een schoone sluier die het rhythme omhult. Maar genoeg, ik schrijf ‘Kantteekeningen’, en bovendien kantteekeningen niet enkel bij dit ééne gedicht; ik mag hier dus niet wijzen op verdere verschillen tusschen Boutens' en Gossaert's schepping, evenmin als op de punten van overeenkomst. Psychologisch zouden er tusschen Boutens' en Gossaert's zwerver nog interessante vergelijkingen te maken zijn, evenals trouwens tusschen deze beide zwervers-figuren en die uit Jezus' gelijkenis. Boutens' ‘Verloren Zoon’ doet dien van Gossaert niet vergeten. Toch, uit zijn veel gecompliceerder bouw wikkelen zich bij iedere herlezing nieuwe schoonheden los. Onmogelijk kan ik bij al wat deze kostelijke bundel bergt uitvoerig blijven stilstaan; ik stip slechts aan de Rei van Vrouwen in Josef's hof (voor muziek geschreven), de Dood van den Adelaar, Pietà, met deze schoone regels van Vondelschen klank:
Nu houden u mijn handen zoo bleek en zoo geschonden, Maar eind'lijk en voor altijd heb ik mijn kind gevonden...
Dat zelfs een dichter als Boutens met het hart-smart-rijm voorzichtig moet zijn, toonen de beide laatste regels van dit overigens zoo aangrijpend gedicht. Ook de dreun in deze slotregels is heel leelijk. Kan ik deze bespreking beter besluiten, en u een gaver indruk achterlaten, dan met de strophen aan te halen, door Boutens tot zijn grooten Vlaamschen kunstbroeder gericht?
GERARD VAN ECKEREN. Aan Prosper van Langendonck
Het koren! Nog het koren, zonder end.
Wat onverhoedsche sikkel heeft uw nest gedeerd
En doodelijk bezeerd
U in de veiligheid van 't neigend koren,
O Leeuwerik, o klaar Gerucht
Dat zong zijn blinde vlucht,
Gelijk een ster verschiet bij lichten dag, te hooren?
Wij hebben allen wel ons nest gebouwd
Op vlakke zoode, in 't groene hout,
Verzekerd dat Gods bliksems ons niet deren -
Maar wat kan 't vroom vertrouwen hoên
Voor wie niet weten wat zij doen,
Wier wreede onnoozelheid moordt wat zich niet wil weren?
Ik weet dat ik u nog beluistren zal
Binnen dit dal,
Door 't springtij van den zomervloed bedolven ...
Onsterflijk is des harten schal.
In elk geval:
Tot komend jaar wanneer de halmen golven.
|
|