legertrein de wapentroepen verzelt, en na alle oorlogen honderdvoudig uit den bodem opschiet, voortgewoekerd als ongedierte.
In dergelijke hoofdstukken (zie het 6e) waarvan ik de personagiën aanstipte, is de ‘couleur locale’ van het Bourgondisch tijdperk met een virtuositeit behouden die de wapenspreuk der Fransche romantici van het jaar 1830 herinnert: ‘Le beau c'est le laid’. Gelijk toen staan ook thans de manlijke en vrouwlijke uitwassen op de grens van het wansmakelijke. Zulke bevoegde kunstrechters als Ary Prins, Dirk Coster en van Moerkerken hebben echter evenals de kunsthistoricus van ‘Het Handelsblad’ de vrouwelijke tact der schrijfster nagevoeld, die in haar plan te onderscheiden wist tusschen de bestanddeelen van haren romantischen opbouw. Zij bleef, hoe rauw ook, architectonisch; zij bleef muzikaal, hetgeen ondoenlijk voor een letterkundig kunstenaar is, indien hij la bête of l'animal portejupe in hunne oer-instincten photographeert. Het wansmakelijke physiologisch beelden is een bewijs van dronken hartstocht, of van verstomping van den afbeelder. Het is een manierlijkheid naar rabouw-typen, of soldeniers uit het ‘op grove prikkeling beluste grauw’, (pag. 116), een walgelijkheid als elk schaamteloos gebaar. Want slechts de schaamte heft den normalen mensch van elk maatschappelijk tijdsgewricht boven de oer-instincten van het mensch- of kudde-dier, en de ontaarding begint met symptomen van schaamteloosheid.
* * *
Ik neem thans twee hoofdstukken ter toelichting van het geheel. Het eerste en het laatste. De door mij gespatieerde woordenreeksen schijnen mij overbodig of wijziging in stijl te behoeven.
Het eerste hoofdstuk zet terstond èn verhaaltoon èn dramatische plastiek in het licht.
Onder een heftige donderbui wordt de laatste wagenvracht graan van de velden in de hoeve ondergebracht. Toezicht voert Zweer, ‘die zooveel was als meier op de heerlijkheid (Bottenstein). 'n Pezige ouwe vent met kleine varkensoogen. Hij woonde op de hoef vlakbij en wist er alles van’. -
- Ja, ja ‘ik zie het alle dag. Die Utenham's zijn felle kerels’. - (Toespeling op Kneer de boeremeid, een van 's landjonkers bijzitten).
- Aan haar kan je 't ook goed zien’ zei Geurt (boereknecht) met 'n vloek en 'n zure lach.
- Och ja, kwam 't flegmatiek uit Zweer z'n mond terwijl hij 'n garve oppikte en de deur instak, ‘waar Utenhams bij 't vrouwvolk zijn, daar komt de ooievaar gauw’. -
‘Plotseling schoot een blauwe vuurslang door de lucht gevolgd in 'tzelfde oogenblik door knetterende donderslag.
‘Ail’ gilde Kneer en greep meteen de arm van heer Jan, die dadelijk de arm beschermend om haar middel legde. 't Leek hem nu zelf wel troost dat hij 't sterke vrouwenlichaam tegen het zijne voelde.
‘Noodweer’ prevelde heer Jan, ‘God help ons wat 'n licht!’
‘Angstig sloeg Kneer 'n kruis, en wat heer Jan misschien nog meer zeî, ging verloren in onverwachte knal van korte donderslag, en Kneer voelde hoe ook die onvervaarde vent, anders nooit bang, nu toch in plotselinge schrik geschokt werd en te trillen op z'n beenen stond’. -
* * *
Met het wichtje dat Kneer kortelings heeft gebaard, verdrinkt zij zich wanneer Jan Utenham haar verstoot, terwijl zij opnieuw van hem zwaar gaat. Verstoot ten oogenblik dat zijn achttienjarige dochter, kind der abdis van Sunte Laurens, zijn huis zal komen bestieren. Na een schitterend dramatisch tooneel ontvlucht Kneer de hoeve (pag. 171-174). En dan kermt en knaagt de wroeging door Utenham's geweten. Zelfs de priester, vriend des huizes en min of meer naief-wijsgeerig aangelegd, tracht hem te troosten. Vergeefs. Zijn felheid verzinkt.
- ‘Bij 't heengaan wenkte de pastoor Jehanne (Utenham's dochter) en op de trap zeî hij:
‘Jehanne, je vader is er niet best aan toe. Hij heeft een zwaar verdriet te dragen en... hij heeft wroeging, geloof ik. (Niet onwijsgeerig gedacht).
- Wroeging pastoor?
- Ja wroeging. Je weet wat die verdronken vrouw voor je vader was?
- Dat weet ik heer pastoor.
- En dat hij haar weggezonden heeft toen jij zou komen?
- Heilige Maria, nee', dat wist ik niet.
- 't Is goed dat je alles weet, Jehanne, en nu moet jij zorgen dat hij er over heen komt. Als één het kan ben jij dat, kind. (Wederom van een middeneeuwsche nuchterheid).
- Ik zal mijn best doen, heer pastoor. Hij komt er wel weer boven op.
* * *
Kort daarna is het Jehanne's moeder, de abdis, aan wie de stervende zondaar ‘alles’ opbiecht. - ‘Ze zaten daar (in de kemenade) lang hand in hand, en zachtjes sprak de bleeke kloostervrouw, terwijl Jan Utenham met 'n glimlach en iets van de oude schittering in z'n oogen luisterde: ‘Jan, ieder