Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Carel Steven Adama van ScheltemaDE Dood maait als het gras onze kortstondige levens. Ary Prins, Couperus, Emants... Hij is nu aan de dichters toe. Na den grijzen, vriendelijken, kinderlijken Penning den nog jongen, kinderlijken Adama van Scheltema ... Hij was niet zulk een blijmoedig kind als Penning, die in den nacht zijner zelf-ingekeerdheid de wereld bevolkte met de lieve beelden zijner herinnering. - Hij, Scheltema, stond in het leven, het ruwe, kantige, vaak zoo leelijke leven der menschen, en hij had daaraan zijne teleurstellingen en somberheden! Evenals Henriëtte Roland-Holst zal ook hem, den fijnen, gevoeligen man, de practijk der ‘Partij’-politiek - waar hij min of meer buiten bleef staan, al bemoedigde hij zijn geestverwanten in de beweging met menig hartelijk lied - wel niet steeds bevredigd hebben, en het enkele woord ‘sociaal-democratie’ zal wel niet altijd dien stralenden en zuiver-blijden klank in zijn hoofd hebben doen trillen, die hem eens, in fieren overmoed deed uitroepen: Jelui winden en wolken!
Jou zonnige staat! -
Hier loopt door de heide
Een sociaal-democraat!Ga naar voetnoot1)
Eer kon hij dan klagen: ‘Bitter is de smaak van het leven... één langzaam bitter bedroeven, tot het donker wordt om ons heen’Ga naar voetnoot1) of één dier boutaden dichten, vol ondeugenden maar wrangen humor. Doch zijn neerslachtigheden, zijn cynismen, ze waren de keerzijde van een idealisme, dat het merg van zijn kloek en krachtig leven is gebleven, en met een hartig: ‘Wat duivel! het leven is mooi!’ kon hij weêr opveeren om met opgericht hoofd en wijde, gretige handen verder te gaan over Gods schoonen en rijken aardbodem. Toen mij de droeve mare van zijn verscheiden gebracht werd, heb ik een langen, stillen avond met dezen goeden en beminnelijken mensch en dichter doorgebracht. 'k Heb al die, ach hoe vele, vele malen herdrukte dunne boekjes als kleinoodiën voor mij uitgespreid op de tafel onder de lamp, en gebladerd, hier, en daar... En ik heb beseft wat wij in Adama van Scheltema verloren hebben. - Wie, onder de jongeren kan hem vervangen? Hèm vervangen? Pènning vervangen? - 't Wordt mij droef te moede. Eéren wij onze dichters wel genoeg?
* * *
Ach, 'k ben niet voor ‘groot mensch’ geboren, verzuchtte Scheltema, en wij bevestigen: neen, een ‘groot-mensch’ is hij gelukkig nooit geworden. Maar als hij daar dan op volgen laat: | |
[pagina 66]
| |
Ik heb maar één lief ding verloren': -
Die kindervreugd!...
dan... schamen we ons over onze eigen vreugdeloosheid aan 't leven, die zoo dof en glansloos is bij zijne vreugd. Want een vreugdig dichter was hij en is hij gebleven, zijn kort leven lang, ook al speurde men in die vreugde vaak den resonans van een zekere zwaarmoedigheid die, sluimerend op den klankbodem van zijn ziel, bij de minste beroering als eenC.S. Adama van Scheltema
diepe grondtoon meezingen kon. Hoe beminde hij de schoone aarde, de Zon, de varende wolken, de lage landen bij de zee waarop hij woonde - zijn Nederland! Polder met jouw witte wegen
En jouw slooten aan den kant,
Met jouw wijde, allerzijde
Vredig bloeiend waterland,
Met den droomerigen zegen
Van jouw welig zachte vee,
Voel ik mij jouw ziel genegen,
Deelt zij zich de mijne mee -
Polder, met jou ben 'k verwant:
Wij zijn dingen van één land!Ga naar voetnoot1)
Snaaksch kon hij zijnGa naar voetnoot2), ongegeneerd vaak, soms hatelijk, zwaar op de hand en onrechtvaardig bijwijlen. Onbarmhartig ging hij in zijn ‘Grondslagen’ tegen de tekortkomingen der 80ers te keer, zóó dat men geneigd was hem met zijn eigen woorden te manen: Wees jij weer kind, als in 't begin,
Wat wijzer! - wat minder luidruchtigGa naar voetnoot1).
Onnoodige vermaning voorzeker, want altijd vond deze eenvoudige ziel wel weer den weg tot zichzelf, zijn medeschepselen en de natuur terug. Mochten er dan nog vragen rijzen, hij vond dadelijk het antwoord. Want het leven was hem, ten slotte, meer dan alle vraag, of strijd, of probleem. Wat zijt gij dan wereld?
Ach, altijd weer
Een beeld van beelden -
Is er niet meer?
Niet meer, dat eenmaal
Voor onze geesten daagt -?
O - gelukkig, die leven
Kan en niet vraagt!Ga naar voetnoot2)
Maar wàt citeeren wij, ten bewijze van die levensliefde, dat levens vertrouwen? Gij kent immers allen zijn ongekunstelde liedjes, die toch telkens weêr zulke nobele poëzie zijn? Bang om te spoedig op te branden was hij niet, hij, die, jaren terug, in overmoedige verkwisting uitriep: Slijt, slijt mijn hart!Ga naar voetnoot3)
O, hij was nog lang niet versleten, en 't stemt weemoedig te bedenken, hoe hij nochtans van deze aarde nu is weggevaagd. Maar al spreekt zijn stem geen nieuwe woorden meer - een heerlijke erfenis liet, in zijn werk, hij ons achter, ons, die nog verder voort moeten! O zon gij komt mij weer genezen!
O geurenvolle zomerwind
Ik wil in u gelukkig wezen -
Een diep-gelukkig menschenkind!
Ik worstel in uw licht naar boven,
Ik stijg weer uit uw schaduwen,
Ik wil weer in mijzelf gelooven,
Dat ik gezond - gezegend ben!
Zie 'k heb mijn hoofd weer opgeheven,
Ik wil een dappere kerel zijn,
Ik wil weer vechten met het leven
En lachen in den zonneschijn!
Zie, 'k heb den moed om niet te klagen,
Om iedre vreugd en iedre pijn
Glimlachend aan mijn hart te dragen: -
Den moed om een blij mensch te zijn
Den moed om zelf mijn lot te lezen,
Tot het mij dood van 't vechten vindt -
O zon! ik wil gelukkig wezen -
Een diep-gelukkig menschenkindGa naar voetnoot4)
Is er schooner belijdenis denkbaar? G.v.E. |
|