| |
Letterkundig leven uit de april-tijdschriften
De Nieuwe Gids
Willem Kloos wijdt een gedicht aan de nagedachtenis van den overleden dichter W.L Penning:
.... Vreedzaam rust thans, in Uw hoogen eenvoud Doodloos-sterke!
't Arm Duister was U licht en heerlijk door Uw diep-vast werken:
Uw eeuwge Nacht, die dichtte, is ons voor klacht te heilig-groot.
Hoogere Dag dan wij, hier alles donker ziende, aanschouwen
Scheen om Uw ziel, die zong, omdat gij vroomlijk kondt vertrouwen
En eeuwig Licht, dat allen zien, omstraalt U na Uw dood.
Ook Albert Verwey, die in 1897 met Penning in aanraking kwam en, naar men weet, sedert veel gedaan heeft om den schrijver van dat lieve boek ‘Benjamins Vertellingen’ de waardeering te doen vinden die hem toekwam, herdenkt zijn ouderen vriend.
Penning was de dichter van de liefhebbende herinnering. Hij bezat die gaaf in de hoogste mate. Hij herinnerde zich niet enkel wat in vroeger tijd hemzelf weervaren was, maar ook het veel verder verleden waarvan alleen overlevering of relieken getuigden. Bovendien werd ook het heden onmiddellijk door hem gezien als ware het een beminnenswaardige legende. Hij stelde het op een afstand, zag het als een verhaal, liefst als een roman, die hij begon te mijmeren en onder woorden bracht. Een dergelijk tot fantazie maken van de werkelijkheid is niet mogelijk zonder liefde. Deze was het dan ook eigenlijk, de liefde voor alles, ook het kleinste, wat hem weervoer of zich in zijn nabijheid afspeelde, die aan zijn heele wezen zin en leven gaf.......
Hij leefde onder moeilijke omstandigheden, droeg huiselijk en persoonlijk leed, kon niet nalaten te erkennen en uit te spreken: ik ben een martelaar. Maar voor niets was hij zoo bevreesd als voor medelijden. Hij wilde letterlijk dat het geluk op zijn gelaat te lezen was. Bij zulk een opvatting van zijn bestaan, was er maar één uitweg: een held te zijn. En wie zijn kleine rechte gestalte, zooals zij zich soms kon oprichten, in hun herinnering bewaren, zullen het niet bevreemdend vinden, als ik zijn figuur een martiale noem.
Het laatste gedicht van Penning, gericht tot zuster Odulphina van 't St. Raphaëlsgesticht, is mede hier opgenomen. Mevr. Simons-Mees vervolgt haar drama ‘Geloof’, Albertlne Draayer-de Haas hare novelle ‘De Vlucht’, waar werkelijk eenige ‘vlucht’ in komt (de eerste gedeelten waren wat mat).
Joannes Reddingius schrijft over den dichter Pol de Mont en citeert veel. Verder proza van v. Deyssel, verzen van Hélène Swarth en Kloos. De laatste vindt tevens aanleiding om op de eenigszins breedsprakige wijze, hem eigen, Dr. Ika A Thomèse te ringelooren, die onder ‘een fraai-opgetuigden, maar onwezenlijken schijn’ in haar Romantik und Neuromantik (uitg. Nijhoff) onjuiste opvattingen omtrent de tachtigers verkondigt en Kloos en v. Deyssel o.a. ‘romantici’ noemt, waar Kloos tegen op komt.
| |
De Vrije Bladen
F.C. (wel niet de F.C. van Groot-Nederland, die aldaar deze Bladen van binnen ‘niet tierig’ noemt), F.C. maakt opmerkingen over ‘het Moderne’ en beantwoordt o.m. de vraag, waarom het moderne vaak het uiterlijk van het bizarre, on-serieuse, van ‘Spielerei’ heeft?. - In Slauerhoffs gedicht Le Passé vivant is de grillige tournure die 't werk van dezen dichter iets fascineerends geeft.
Mr. Herman v.d. Bergh vervolgt zijn studie over Guillaume Apollinaire.
Eenige jaren geleden, tijdens den oorlog nog, verweet Edmond Haraucourt den symbolisten, om hun verslaafdheid aan de theorieën van Kant, Schopenhauer en Hegel, hun ‘Duitsche’ afstamming. Charles Morice, in vuur en vlam, wierp het verwijt terug. Ook Apollinaire is voor ‘semi-boche’ versleten. Het merkwaardigste: er is zekere uiterlijke gelijkenis, geschraagd alleen door gemeenschap van dien ‘gevoelsbodem’ waarop ik al zinspeelde, tusschen veel van zijn werk en sommige producten der Duitsche romantiek. Zeer precies de Duitsche. Zooals trouwens de zenuwstrengen van zijn wezen in menig deel vezels bevatten van ‘le saint romantique d'outre-Rhin’. Niet tevergeefs draagt hij Askenazisch-Joodsch bloed in zich. De machtigste der Duitsche romantici, Heinrich Heine, is soms zijn tegenvoeter, steeds zijn parallel. Heine completeerde een na eeuwen verduitscht-Joodsche cultuur, een cultuur van ontuchtige mathematiek en kwallige verhevenheid, met de Latijnsche, de eenige die door haar vaart verzuiverend en bevrijdend kon werken; Apollinaire, tot zijn geluk in de wieg der latiniteit geboren, Latijnsch van vorming en jeugd, Latijnsch-bezield en aanvaard, verdreef de tollenaren van een vermuft Fransch traditionalisme met alle de zweepen, ook de allergrofste, die zijn herinnering aan Germaansch-Joodsch basterdwezen hem verschafte....
v.d. Bergh komt er tegen op, den dichter Apollinaire ‘futurist’ te noemen.
Expressionist - goed. Maar futurist, althans in litterair-historischen zin? Dwaasheid. Apollinaire staat in ieder opzicht lijnrecht tegenover Marinetti en zijn volgelingen. Zijn grootsche zucht naar het antieke is bijna verzet tegen het machinisme der toekomstkunst; zijn uiterst persoonlijke, immers volkomen fantastische reconstructie van kerk, godsdienst, de exaltatie voor de uitwassen van het religieus instinct, zijn lyrisch scepticisme in tegenstelling tot het futuristisch cynisme, zijn door-en-door romantisch vertragen van de dingen die hij nauwlettend wil zien, en bovenal zijn sentimenteele wijze van zich te beschouwen als een, uit de samenvloeiïng van verledens ontstane bron, roekeloos van mogelijkheden. (‘Le Musicien de Saint-Merry’, in ‘Calligrammes’) - dat alles vloekt eenvoudig tegen de religie-moraal van de snelheid.
Hendrik de Vries en G.v. Klinkenberg geven verzen. H. Marsman schrijft over Wies Moens. De Alcalasche moordgeschiedenis der heeren Chasalle en Kelk, waarvan mij de humor niet overal boven bedenking schijnt, neemt in deze afl. een einde.
| |
De Stem
In Jos. Panhuyzen's romantisch verhaal ‘De Menschenvriend’ is een streven om het subject van den schrijver
| |
| |
als verhalend intermedium min of meer uit te schakelen (zoo iets als Elis. Zernike doet en de indrukken en ervaringen van zijn hoofdpersoon (een kantoorjongen die zijn meisje en zijn betrekking kwijt raakt) rechtstreeks op den lezer over te brengen. Maar dit op zichzelf zeker niet afkeurenswaardig streven, waardoor het primitief-menschelijke, instinctieve (dat wat de Stem-redactie zoo aantrekt) op den voorgrond komt, leidt ook hier al weer tot een zekere stijlloosheid, die bijwijlen iets stunteligs heeft. We hooren dien kantoorjongen denken, leven met zijn zintuigen, maar... kunnen toch niet vergeten wat de voortreffelijke van Nouhuys indertijd opmerkte in zijn critiek op v. Groeningens ‘Martha de Bruin’.
Thomas Mann eindigt zijn ‘Okkulte Erlebnisse’; Alb. Plasschaert's kind Marianne brengt den vader in rhythmische verrukking.
'k heb nooit over haar gedacht als een wonder,
maar ik denk, onophoudelijk,
Zij heeft een steilen kuif;
andren zouden zeggen: de kam van een helm;
maar ik ben nauwkeuriger,
ik trek een stugger lijn,
ik zeg het simpelst woord.
Zij heeft de oogen van een diertje,
o, Leed, onder uw boetseerende vingers!)
waaiergewijs, van mekaar.
van het Leven, die in 'r begint;
Dirk Coster geeft een bibliographische aanteekening over het Schoone Boek. Hij acht de fout van vele moderne boekverzorging ('t gaat hier in 't bizonder over de uitgaven van Leiter Nypels), dat de grondgedachte van het dienen verloren raakt; dat de inhoud aan den schoonen vorm wordt opgeofferd (blijkend o.a. in het weinig hanteerbare der formaten, het drukken van willekeurige en soms onbelangrijke fragmenten etc.).
| |
Morks Magazijn
H.G. Cannegieter geeft een van warme genegenheid getuigende karakterschets van Alice Nahon, het dichteresje dat door haar ‘Vondelingskens’ en ‘Op zachte Vooizekens’ zoo spoedig veler harten won. Alice heeft reeds een moeilijk leven gehad. Als heel jong meisje verpleegster in zwaren dienst werd ze zlek, en men stopte haar in een sanatorium. Het verblijf daar werd het gevoelige kind tot een nachtmerrie.
Nooit laat de herinnering aan dat klooster de dichteres meer los, waarin ze met oude menschen en kinderen en zieken en abnormalen als deel van een zonderling en erbarmelijk geheel opgesloten zat. Zeven jaar zat ze er eenzaam in een wit gekalkt kamertje met blauw-steenen vloer en een hoog venster. Nooit vond ze er een ziel, die haar tot vriend zou zijn, want de weinige patienten uit de gegoede klasse vonden nog hun ideaal in borduurpatronen en liedjes uit het café-chantant......
Och, hoe slordig behandelde men haar in dat rusthuis; men liet haar gevoelen, dat zij toch ongeneeselijk was en hield haar voortdurend voor oogen, dat zij bereid moest zijn om te sterven. ‘Bijna elken nacht zag ik’, aldus vertelde ze mij, ‘het kleine lampje branden in het doodenhuisje schuins tegenover mijn venster; dat wou zeggen, dat één van mijn gezellinnen dood was, en ik vroeg mij af: wanneer zal het mijn beurt zijn?’
Gruwelijk verblijf! Maar zelfs hier vermocht men het edelste van het menschenwezen niet te dooden. Hier, in dezen somberen kerker, in dat gebroken lichaam, in die neergeslagen ziel, zijn de gedichtjes ontstaan, die heel Holland's taalgebied thans uit de ‘Vondelingskens’ en ‘Op zachte Vooizekens’ kent.
Alice Nahon
En nu Alice Nahon weer beter is heeft ze maar één wensch: een eigen tehuis als rustpunt voor haar leven, een aardig klein woninkje met een ‘Pallieter-hofken’ vol mooie bloemen. Als er menschen zijn die haar daaraan helpen willen, de heer Cannegieter te Haarlem verklaart zich gaarne tot bemiddeling bereid.
| |
De Gids
De Schartens vervolgen ‘Het Leven van Francesco Campana’. Voorts veel Verzen: van Hélène Swarth, van H.C. Hartevelt, Dr. Jan Veth, A.E.v.d. Tol, Elise van Kaathoven. - Prof. Huizinga breekt den staf over Dr. Hendrik van Loon's bekende ‘Geschiedenis der Menschheid’, welk boek hij gebouwd acht op een reeks van misvattingen.
Het grondeuvel zou ik willen noemen: de hobby der synthese. Wij meenen, niets van de dingen te weten, als wij ze niet in hun geheel weten, met het resultaat, dat wij er in den regel niets van weten. Het regent in den laatsten tijd wereldgeschiedenissen, en zij gaan er in als koek. Alleen in het Engelsch zijn op de twee van Wells: Outline of History en A Short History of the World, behalve Van Loon, nog minstens twee of drie wereldgeschiedenissen gevolgd. Met Wells deelt Van Loon de opvatting, dat het geschiedverhaal met den oorsprong van het dierlijk leven op aarde, of zelfs met dien van het heelal, dient te beginnen. Ik houd dit voor een groote dwaling, en Van Loon's werk is, meen ik, geschikt, om dit aan te toonen.
| |
| |
Onze voorstelling van het werkelijk verloop der palaeontologische feiten is niet een historische, maar een natuurwetenschappelijke. Zoodra wij pogen, de ontwikkeling der soorten met ons historisch orgaan te zien en met onze historische middelen te beschrijven, vervallen wij tot pure mythologie.
Een werkelijken overgang aan te wijzen van praehistorie op geschiedenis, gelukt nooit. Ook bij v. Loon komen de Egyptenaren opeens, beschaafd en wel, als in een rarekiek te voorschijn.
Op de vergissing, dat wij van alles het gehéel moeten weten, volgt die, dat wij het àllen moeten weten. Onze medeburgers, die er geen tijd en geen hoofd voor hebben, en onze kinderen, die er niet rijp voor zijn, zij zullen allen weten, hoe het nu met de wereldgeschiedenis eigenlijk gezeten heeft. Op hun manier natuurlijk... En nu komt als fataal gevolg de derde vergissing, ditmaal een paedagogische: Wij moeten afdalen tot het Kind.
Dit is een der vloeken van onze eeuw. Hoe wijs was de tijd, die de kinderen lezen leerde uit den Heidelbergschen catechismus, waar zij niets van begrepen! Want wat is beter dan te voelen dat men niet begrijpt?
Merkwaardig zulke woorden van iemand als Prof. Huizinga in dezen tijd van aanbidding der veelweterij!
| |
Groot-Nederland
Onze oud-redacteur F. Smit Kleine heeft lang geleden ‘M. Coens’ (d.i. den dichter W.L. Penning) goed gekend. Hij deelt hier eenige persoonlijke herinneringen mede uit den tijd dat Coens en Emants beiden medewerkten aan het zeer weinig bekende en verspreide maandblad Quatuor, uitgegeven (1870 en '71) door het reciteer-, redeneer- en converseergenootschap van dien naam. Eigenaardig dat de versjes die Emants (Alleh) daarin schreef door Coens onderteekend konden zijn! - Van Herman de Man een aantrekkelijk fragment uit zijn nieuwen roman ‘Rijshout en Rozen’; verder proza van Buysse, Mevr. Draayer en A. Defresne.
Frans Coenen heeft bedenking tegen den Lyceum-herdruk dien Drs. Lansberg van enkele van Vondels stukken (in verkorten vorm) heeft uitgegeven.
Mij dunkt, men heeft Vondel te aanvaarden, zooals hij is, of men kan zich van hem spenen. Doch zelfs een geheele phalanx van A.G.L. kan men niet toestaan willekeurig telkens een regel te schrappen en dan nog vol te houden, dat dit Vondel zou zijn. Wie Vondel te lang vindt, kan hem half of kwart of in brokstukken lezen, maar elk van die stukken dient dan ook gaaf te zijn, zooals de dichter ze schreef. Anders te doen schijnt eigenwijs en boerenbedrog. En zoo onnoodig, want op school kan men immers overslaan zooveel men wil, terwijl de zelfstudeerders de barre werkelijkheid der authentieke lengten ook liever maar zelf in de oogen moeten zien, inplaats van zich te paaien met de illusie, dat Vondel enkel een dun boekje vult. Het is hard, maar 't is niet anders. Vondels tijd hield niet van dunne boekjes.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift
Leo Faust schrijft bewonderend over zijn parijschen stadgenoot, den nederlandschen schilder Kees van Dongen, den schilder die een tijd lang zijn werk eenvoudig teekende met ‘le peintre’, niet uit aanstellerij, maar omdat het werk ‘zong, jubelde, schreeuwde den naam van wlen het schiep’. - Emilie van Kerckhoff voert ons door de Bouwwerken en Tuinen der Groot-Mogols: Ir. J.H. Plantenga doet ons, mede aan de hand van door hem zelf genomen fotographieën, zien wat twee eeuwen kerkelijke bouwkunst in Vlaanderen en Belgisch Brabant hebben gewrocht. - Prozaschetsen geven Enny van Essen, S. van Praag en J.W. de Boer. Als steeds veel mooie illustraties in de aflevering.
| |
Stemmen des Tijds
Drs. C. Tazelaar, een der oud-leerlingen van Prof. Dr. J. te Winkel, wijdt een waardeerende beschouwing aan diens ‘Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde’. Bij niet te ontkennen fouten heeft dit werk zijn eigen beteekenis. Toen te Winkel ermee begon had men de geschienissen der Letterkunde van Jonckbloet en van ten Brink.
Tegenover beide, thans verouderde, beschouwingen, die van Ten Brink met z'n ‘letterkunde is geen wetenschap’ en van Jonckbloet die uitging van een geheel subjectieve, critisch-aesthetische opvatting, stelde nu Te Winkel de historische, die eenerzijds rekening hield met het streng wetenschappelijk karakter van geschiedschrijving, aan den anderen kant met het aesthetisch element, dat voortvloeit uit het feit, dat de literatuurwetenschap zich in 't bijzonder ‘bezig (houdt) met den mensch als een aesthetisch wezen en wat hij als zoodanig schiep’.
Prof. Kalff's ‘Geschiedenis’ is veel meer psychologisch werk (en zeker aangenamer leesbaar), Prof. Prinsen's ‘Handboek’ een persoonlijk getuigenis.
Zoo staat dan Te Winkel naast, geheel naast deze beide boeken en behoudt dus zijn eigen plaats. Wie een korte karakteristiek noodig heeft moet zoeken bij Prinsen, voor een psychologischaesthetische beschouwing raadplege men Kalff, en voor historische mededeeling en gedétailleerde literatuur-opgaven blijft Te Winkel onmisbaar.
| |
Orpheus
Dit fraai gedrukte tijdschrift wijdt zich uitsluitend aan wat verband houdt met onze dichterlijke letterkunde. Het wil in zijn maandelijksche nrs., zonder dogmatische voorkeur, een bloemlezing geven van het beste wat door onze hedendaagsche dichters wordt voortgebracht, verlucht met portretten, illustraties enz. Ook is er een rubriek ‘Uit het Pantheon onzer Poëzie’. Redacteuren zijn C.S. Adama van Scheltema en Laurens v.d. Waals.
In het April-nr. vinden wij een keur van Verzen door Scheltema, Jan Prins, v. Elro, Zeldenthuis, Margot Vos en Marie Cremers. Citeeren wij deze blinkende strophen uit Jan Prlns' gedicht ‘Soerabaja’:
Op de rivier, naar de zilveren reede,
Varen de lijvige laadprauwen uit
Onder den ijver van wrikken en boomen
En met de botsing van schuit tegen schuit.
En dan opeens valt de helderheid open
Van het langwerpige driekante zeil.
Eerst, in de warreling van 't zich ontvouwen,
Kronkelt het zich nog en klappert een wijl.
Maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen
En van den wind zich verzadigd, dan doet
Het zich de gretige vaartuigen reppen,
't Opene van het verschiet tegemoet.
Achter hen, met haar geblakerde pleinen,
Met haar gesluierde woningen, hijgt
Onder het zonlicht de stad, in de hitte,
Die van 't plaveisel den hemel in stijgt.
In het Pantheon verwijlen wij met Scheltema voor de beeltenis van Elisabeth Maria Post.
Haar leventje was vrij eenvoudig en beperkt, bedrukt door de zorgelijkheden der ouders, licht gesluierd door de melancholie van den tijd, maar al te zaam niet ongelukkig. Haar jeugd verliep rustig en eenzaam tusschen de Veluwsche tafreelen vanaf Amerongen tot Arnhem, waar zij haar eerste en door de tijdgenooten meest geliefde boek: ‘Het Land’ schreef (1787), dat overvloeit van intiem natuurgevoel, door de sfeer van haar tijd wat zoet en Christelijk gekleurd, maar dat men in wezen eer pantheïstisch getint mag noemen.
Van heel veel artistieke waarde is hare poëzie niet, maar soms wordt men bij haar getroffen door de onverwachte moderniteit van een gevoel, dat in haar reisindrukjes-in-proza zelfs aan... den jongen Couperus doet denken.
|
|