Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenSchemer. Verzen van Jozef Cohen. Houtsneden van Johan Dijkstra. - (Uitgave Groninger Kunstkring ‘de Ploeg’).Op allerlei wijze en naar velerlei voorbeeld wordt heden ten dage de dichtkunst beproefd en ingeleid in ons Holland. Men denkt dat de vorm veranderd moet worden, de inhoud kan dan wel hetzelfde blijven. Vooral aan het uiterlijk gewaad wordt aandacht geschonken. De werkwijze der tachtigers en hun ‘epigonen’ (dit woord is in zwang) heeft afgedaan. Men wil kunst die als speren tot in den hemel trilt, men wil onbeschaafde oerkunst ‘uit de schaduwbronnen naar het licht springende’. Ach... men wil zooveel. Men noemt het verplaatsen van woorden en het verwringen van maat en accoord ‘expressionistisch’. Men ontdoet zich van schoonheidsfranje en rethoriek en haalt onder andere woorden de meest mogelijke bombast en rethorica binnen. Maar daaromheen leven nog andere dichters! Men heeft er naar het model Moens van die blanke-verzen-uit zwierders, van die poëten met eenvoudige losheid of kolossale simpelheid. Wanneer ge, lezer, wilt genieten van deze nieuwe eenvoudigheid, sla dan het katholieke blad ‘Roeping’ op, ge zult na drie afleveringen verzadigd zijn. De poëzie nu van Cohen (ik wist niet dat hij naast prozaist, ook nog dichter was) heeft nu weer iets anders, iets Japansch'. Kort, blank, lieftallig en niet al te vervelend. Voor de afwisseling wat houtsneden er bij! Zullen we ze slikken? Ik adviseer van niet, maar misschien is het wel de toekomst. Ik zal u maar eens een voorbeeld geven van dit soort poëzie. 't Heeft ook wel wat van Tagore, 't heeft gelukkig niets uit Duitschland, 't heeft ook niet iets Hollandsch', iets à la Jan Prins of Bastiaanse. Ten deele heeft dus dit werk wel kans op succes, want we wìllen wel wat nieuws, we zijn immers aan het veranderen. Luistert naar dit lied op blz. 3; het is heelemaal af. ‘Soms schijnt het me, of ik alles lijden moet
Om anderen de stilte te geven,
De waanzin legt zijn snoeren in mijn geest voor vreemd geluk.
De dood heeft mijn graf gedolven,
Dat deze verzen spoedig zullen klinken
Aan de oevers der rivieren.
De derde regel ìs dunkt me wel wat voor de nieuwe kunst, of misschien is de bedoelde regel nog niet strak, nog niet demonisch-kernachtig genoeg. Men zou b.v. alleen kunnen zeggen ‘waanzin’ met een uitroepingsteeken of waan alleen zonder zin. Zoodoende concludeer ik, dat deze Cohen nog niet geheel nieuw-modern is; het zal wel komen! Toch zal Cohen wel ‘epigonen’ krijgen en allicht ook wel een specialen interpretator of te wel jongen begaafden criticus, zooals daar zoovelen zijn tegenwoordig. Toen ik deze verzen een avond in huis had, droomde ik 's nachts dat ik bij Cohen was, bij hem thuis, op de thee. Hij zei ineens tegen mij: ‘ziet u eens, mijnheer Beversluis, Waarom schrijf ik deze verzen? Omdat ik lijd
Als alle dichters lijden, zoo is de wet.
Heb mededoogen met mij.
Geef mij uw geloot en uw liefde
Elke dichter is Christus, die krimpt aan het kruis.
Ik zeide toen dat ik deze woorden volkomen juist vond en bijzonder aangenaam vond klinken. Toen werd de heer Cohen ietwat vertrouwelijk en zeide direct: | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
‘Ik houd van oude menschen, als ze staren in het vuur
En als ze dan opstaan, met gebogen rug,
Glimlachend nog een turfje leggen op de vlam.
Ik werd wakker en vond deze woorden respectievelijk op blz. 6 en 25! verlucht met eenige houtsneden, met andere gebundeld. Toen heb ik me geërgerd, en niets vond ik aangenaam meer aan dit werk dat me voorkwam te zijn van een mensch, die den moed niet bezat om z'n eenvoudigste scheurkalender- en dagboekblaadjes voor zich te houden. Het spijt me werkelijk om blz. 64. Eén vers echter, dat wat uit den vorm valt, heeft me wat gedaan. Het zou onrechtvaardig zijn dit te verzwijgen. Waren ze allen zoo! ‘Zonder troost van zachte handen
Voel ik mijn droefgeestigheid.
'k Laat het lamplicht lager branden,
Opdat ik verlaten lijd.
'k Doe den schemer binnenkomen
Tot ik niet mezelve ken.
En ik in mijn donkre droomen
voor nijn ziel een vreemde ben.
enz. (blz. 36)
De snede er naast stelt voor, links, een mannetje aan een ongelukkig tafeltje, rechts die goede dood, spelend per viool. Ik vroeg mijn zoontje om oordeel. Ik zei: ‘wat is dit?’ en wees op den dood. Hij zei toen: ‘een ooievaar!’ Is dit niet een bizarre vondst van mijn zoon: in den dood het leven te zien? Mijn zoon wordt vast modern of nieuw (dit is mij à la Marsman om het even). De verzorging uiterlijk laat niets te wenschen over, druk en verdeeling uitstekend; een keurig geschenk dus, en bovendien, men moet van alle markten en marskramerij thuis zijn. Niemand concludeere nu dat ik niet van blanke verzen houd. De enkele van van Schagen hebben mij getroffen, de meeste zijner epigonen (= klapof naloopers) vervelen mij. Ik vind de manier waarop men wegdanst met maar wat lieve gedachten en aardige woorden, aanstellerij en quasischoon. Maar... het is een tijd om zich in de kunst te vergissen: de koersen zijn zeer onvast, vooral wat betreft de verzen.
MARTIEN BEVERSLUIS. | |||||||||||
Verzen, door H. MarsmanGa naar voetnoot1). - (Uitgave Ploegsma, 1923, Zeist).‘Das Chaos von einem Punkt auszerhalb des Chaos zu betrachten ist der erste Weg zum Kosmos’. (Gundolf). Wat deze verzen vóór alles kenmerkt is hun zuiverheid van expressie: zoowel beeld als vorm zijn volkomen verantwoord en redelijk te benaderen. De lezer vergeve mij deze op het eerste gezicht eenigszins moedwillige vooropstelling; immers voor zeer velen heet dit werk duister en ontoegankelijk bij uitstek. Waarom? H. Marsman
1o. Omdat wij litterair eenzijdig werden getraind op klinkdicht en terzien. Wij meenden zoo langzamerhand de formule van elke dichterlijke compositie te kunnen ontleenen aan een zeker hecht bestel van rijm en maat; ontwenden dus het werkelijk ‘vrije vers’ ten eenenmale. Van den Bergh was de eerste die brak met deze conventie en zich veelmaals het assoneerend rijm tot voertuig koos. Stelliger dan hij, bij wien de plastiek zich feitelijk slechts hernieuwde, bevrijdde Marsman zich van wat hem door de revolte kern zijner persoonlijkheid moest worden ‘oude sleur’. Een sneller tempo greep zijn rhythme en stiet den vasten rijm- en maatgang driftig stuk. Het woord slaat óp, onstuimig als een stormbewogen vlam. Het beeld duldt niets dan zijn onmiddellijkheid. Hiervan uitgaande leidt zonder zwenking de weg u naar wat een zinloos doolhof schijnt van woorden, maar is een even nobele, even oprechte poëzie als die van ‘ouderwetsche’ geestverwanten. 2o. Omdat het wezen zijner verzen donker is. Beeld voor beeld in zich opnemend en met het | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
vorige verbindend wordt het vers, wordt zijn wereld uit den chaos. Dit kosmisch-bewegende, diepste bron der Poëzie wellicht, bereikt den enkeling slechts (in deze vorm). Dat Marsman alleen leven kan van déze bron, enkel scheppen kan van déze diepte uit, bepaalt nauwkeurig den omvang van zijn kunnen. Nimmer zal het hem, daarom alreeds, verdienste zijn, noch echter hoon, dat zich zijn creatief ‘instinct’ nooit laat verleiden tot open menschelijkheid; dat dus zijn werk geen merken dragen zal van populariteit. Men moge het aanvaarden naar het is: een lotsbeschikking. En niet tornen aan haar terwille van een humaniteit die ten slotte toch ook haar voedingsstoffen uit denzelfden wortel neemt.
* * *
Kritisch: ‘Gang’, ‘Schaduw’, ‘Bloesem’, ‘Smaragd’ en ‘Val’ zijn voor het talent van Marsman representatief. Het Duitsche gedicht ‘Das Tor’ valt buiten het kader van den bundel. Over het algemeen is een verzwakking waar te nemen van sentiment, en wel in die mate dat het meerendeel der ‘Seinen’ elk lyrisch accent mist en slechts vermoedens laat omtrent de gevoelssfeer, waaruit zij zijn ontstaan. Invloeden: Herman van den Bergh (overwegend technisch) en A. Roland Holst (naar den geest). Beiden laten zijn dichten als zoodanig ongemoeid, doch fascineeren hem somtijds plaatselijk: vlam, zee en wind. Indien de zuivere lyriek vergankelijk blijkt, zal dit werk de laatste schoone ademtocht zijn van het laat-19e-eeuwsch individualisme.
ROEL HOUWINK. | |||||||||||
Luiende klokken, door Daan van der Zee. - (Amersfoort, P. Dz. Veen, 1923).Men kan den laatsten tijd alles verwachten op poëtisch gebied. Vrije, losloopende verzen naar het model van Moens, woordenboeken op rijm à la Hendrik de Vries, maar ook nog liederenzangen en beschaafde coupletten in velerlei schakeering en naar vrijwel ieders keuze. Het is de tijd van ‘elc wat wils’. ‘Wij leven bij het uitsterven van een cultuur’ las ik laatst eens, ‘overal is de hernieuwing merkbaar’ weer elders, en eenige dagen geleden nog dit: ‘Wies Moens laat ons weer eens zien dat dichten demonisch is, daarom heeft hij zooveel ethische waarde’. De laatste maanden kwamen van de drukkerijen in ons kleine Holland ‘de lofzangen’ van de Vries, het uiterste, verzen van Aart van der Leeuw, het verzorgde en kunstzinnige, verzen van Wies Moens, het overspannene, verzen van Cohen, het vervelend naïeve, en een zee van verzen als deze van Daan van der Zee, een sprank van het alledaagsche, niet onsympathieke, maar vervelende. Het is gelukkig dat van Eckeren een zoo groote staf van medewerkers heeft, om zijn cadeaux over velen te distribueeren. Wat een ondoenlijk werk zou het zijn voor éen mensch, zich in een dozijn richtingen te verplaatsen. En toch is het zich ‘verplaatsen’ de eenige manier om niet onheusch te worden. De sentimenten zijn nu eenmaal niet als soldaten op een rijtje te zetten, achter elkaar, met één voorop. Marsman zou ze allen wel graag commandeeren geloof ik, of anders voorop staan, maar dat gaat nu eenmaal niet wanneer we allen zoo gewichtig zijn als thans en allen zooveel beteekenen. Daan van der Zee zou, meen ik, toch naar de meening der meerderheid in het laatste gelid loopen, want zijn poëzie is werkelijk niet erg bijzonder geworden. In het begin dacht ik dat het nog wel gaan zou, en bij een beginregel als deze: ‘In stillen avond, als de wind ter rust gegaan is van het moede waaien ...
dacht ik heusch even met een werkelijk dichter te doen te hebben; maar dan stuitte ik op tallooze zinnen van het gehalte als deze: El, zie de palmen, hoe die neigen gaan
het hooge hoofd als waren 't trotsche vorsten
die voor hun volk een gouden schepter torsten
of b.v. deze, om maar te rijmen op de woorden vlammen en kammen: ‘'t Gebergte poogt de gouden lucht te schrammen’;
mij dunkt, de heer van der Zee had wel wat kunnen maken met dammen of stammen. Het is jammer dat het woord ‘zwammen’ nog niet in de beschaafde spreektaal is ingevoerd. Maar toch zal ik het maar gebruiken nu ik een woord wil vinden om deze manier van dichten van den heer van der Zee te qualificeeren. Want waarlijk... het is geen geprikkeldheid of spotlust die mij bezielt bij het schrijven van een critiek over Daan van der Zee's werk; ik laat het over aan het oordeel van allen die nog iets voelen voor zuivere beeldspraak. Luister:
Enz. Enz. Enz. De verzen van den christen-socialist van der Zee hadden gevoegelijk achterwege kunnen blijven; het stemt droef te begrijpen, dat door hen die | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
nog zoo iets voor een vers voelen als van der Zee, zoo weinig profijt is getrokken van de reeds lang geleden, in 1880, gestreden strijd tegen dergelijke smaakbedervende poëtische vreeselijkheden. En nu schrijven we 1924, den tijd waarin reeds weer nieuwe groote mannen - critici - den roem dier tachtigers hebben overgenomen en waarin men zelfs bezig is weer terug te gaan, zou ik bijna zeggen. Maar dat is waar ook, misschien is van der Zee wel precies op tijd met dezen bundel. Het gaat met de poëzie den laatsten tijd al net als met de rokken: nu beginnen ze weer lange te dragen. Welnu... wie weet.
MARTIEN BEVERSLUIS. | |||||||||||
Romans en novellenVlaamsche menschen, door Maurits Sabbe. - (Uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1923).Deze verzameling kleine verhalen onderscheidt zich van andere vlaamsche vertellingen door den dichterlijk-beschrijvenden geest, die als een zilverblanke meeuw met wijdgespreide vleugelen door het luchtruim der verbeelding zweeft. Maurits Sabbe heeft vooral in het eerste verhaal: ‘Vurige Tongen’, waarop ‘De Vrome Rit’ aansluit, in schoon, als klaar water vloeiend proza den droomer Walter weergegeven, eerst als kind in de kerk wanneer de pioenblaadjes lijk ‘purperroode vlinders’ uit de hoogte nederdwarrelen en ‘in teedere streeling zijn wangen vluchtig aaien’, later als man en boer, hoog te paard, om ter bedevaart naar Mechelen te gaan, terwijl in zijn hart de jonge liefde ontbloeit en zijn moeder hem, bij z'n thuiskomst, in het oor fluistert: - Dag jongen! Ik bak na den middag koeken met riekende meikruiden, en Annetje zal van de partij zijn’. Moge er al een hiaat van een groot aantal jaren zijn tusschen het eerste en tweede deel van dit verhaal, de beschrijving van het droomerszieltje, dat ‘de cijfer- en spelkonste’ niet machtig kon worden, maar toch de wonderen dezer wereld zooals het zilveren berkje en de rondsnorrende waterjuffers alsook de duikelende eendjes met hun uit het water opstekende achterlijfjes, bespiedt en doorziet, die fijne beschrijving heeft hij in teêre tinten volteekend, en daarnaast met een soms grandioozen zwier den rijpen man en boer gebeeld, zonder geldzucht, die van den arbeid op den akker houdt ‘om het kiemen en schieten en gedijen der veldvruchten, om de gouden weelde van zijn oogsten, om de kracht en de sierlijke lenigheid zijner glimmende, mooi-gezonde paarden ...’ Het proza draagt in zijn verrukking iets van Pallieter's luidjuichende aarde-aanbidding in hart en nerven. De andere verhalen, zooals ‘Philemons Dans om de Bruid’, ‘Hoe Grootvader's Broer uit den Oost weerkeerde’, ‘Het Linzenoproer’, zijn niet zoo stijgend en hoog vleugelend van geest en verbeelding. Ze verwijlen op een lager plan, hoewel de verteltrant in ‘Philemons Dans om de Bruid’ voornaam en soms fijn-geestig is. Daar, waar de jonge en reeds van binnen verschrompelde beambte van den registratiedienst Philemon van de Caveye dansles neemt van den koster, om zoodoende de rijke notarisdochter voor zijn koelberekenend hart te winnen, terwijl de bultige zuster van den koster haar bijstand verleent door den ‘ooievaar’ danspassen te leeren en voor den deftigen maar onbeduidenden jonkman in genegenheid smelt, heeft Maurits Sabbe een fijn-humoristische scène beschreve, die aan den geest van Hildebrand's ‘Camera Obscura’ verwant is. Ook het slot met het geheimzinnig schrijven voor Philemon is goed en geestig gevonden. ‘Het Linzenoproer’ is een verhaal van kostschooljongens, die eindelijk beu zijn van de dagelijksche linzensoep en door een revolutie kenbaar maken, dat het uit moet zijn! De strijdleus: ‘A bas les lentilles! à bas les lentilles!’ is kostelijk van humor. Het verhaal werd naar een bekende anecdote geschreven, maar de teekening lééft alsof de auteur het geval heeft gezien om met fantazie van de werkelijkheid er een humoristische beschrijving van te geven. Maurits Sabbe is een fijn-dichterlijk en geestig verteller van het fleurige, weelderige Vlaamsche landleven.
FRANS HULLEMAN. | |||||||||||
De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop, door Ernest Claes. - (Uitgegeven door de Waelburgh - Blaricum).De schrijver typeert in Charelke Dop den O-Weeër, den man, die zijn vaderlandsliefde weet om te zetten in geld, den parasiet, die door het verkwanselen van de noodigste levensbehoeften van het volk rijk weet te worden, den ‘oorlogsheld’, die nooit is te vinden in het hoekje waar de slagen vallen maar toch gedecoreerd wordt voor ‘aan het Vaderland bewezen diensten’. In hem is de mensch met een mismaakte ziel geteekend, zoo, dat men bij lezing dikwijls denkt: ‘wat is die Charelke Dop toch een intense smeerlap!’ De auteur laat zijn figuur voortdurend aan het woord, en de karakteristiek openbaart zich in den vlotten, vlaamschen verhaalgang, lekker en smeuïg van treffende taal. Deze ‘vulgaire geschiedenis’ leest ‘prettig’, hoe- | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
wel onwaarschijnlijkheden er op wijzen, dat de levensgang van Charelke Dop niet altijd naar waarheid is geteekend. De fout in de karakteristiek is deze, dat Charelke Dop in den aanvang van dit verhaal als een ouwe sukkel wordt voorgesteld en later een gehaaide geldafperser en smokkelaar blijkt te zijn, hetgeen niet een logisch gevolg is van de vooraf geschetste handelingen in zijn wezen. Van een stuntelig en bijna seniel manneke, dat altijd met het pakske kleêren van z'n overleden vrouw, z'n Anzelienzaliger, verder trekt, is niet te verwachten een zoo groote mate van energie als voor zijn welslagen in het grof-materieele noodig is. Ernest Claes vertelt vlot en vloeiend; er zijn tal van humoristische trekjes in de typeering, die de lectuur aangenaam en onderhoudend maken; maar psychologisch heeft hij de figuur van Charelke Dop niet zoo beeldend en natuurgetrouw beschreven, dat wij er een karakter van blijvende beteekenis in kunnen zien. Zelfs een vulgaire vent als Dop had groot en waar geschetst kunnen worden; nu laat het boekje een meer gezellig-beschrijvenden dan een diepen indruk achter.
FRANS HULLEMAN. | |||||||||||
Als lot en leven dobbelen, door Edith Werkendam. - (Amsterdam, Em. Querido, 1923).Het thema is wel de aandacht waard: een schrijfster van naam (ofschoon slechts onder haar pseudoniem bekend, waarvan zij het geheim strikt heeft kunnen bewaren), wil weten of er waarlijk menschen, mannen, zijn, voor wie - zooals de oude dokter zegt die haar, weerzinwekkend monster van aapachtige leelijkheid, ter wereld hielp brengen - de inhoud van een woord meer is dan de glans van een oog, medeleven naar den geest een dieper vreugde dan de kus van een weelderigen mond. Zij wil zichzelf vorm geven, bestaanbaar maken voor de duizenden die in haar geschriften hare gaven, haar talenten, haar geestelijke schoonheid vereeren en liefhebben; een andere vrouw, van overweldigende, bekorende schoonheid, tot nu toe naamloos schuilgebleven in de duisternis van een huis der zonde, zal zich aan de bewonderende wereld bekend maken als de groote, gevierde schrijfster, van wie men tot nog toe alleen het pseudoniem Diogenes kende. En als er mannen zijn, die zeggen deze geestelijke dubbelgangster om haar kunst, haar gaven, haar onstoffelijke waarde lief te hebben, dan zal zij den sluier van het geheim verscheuren en uitroepen: heb nu ook mij lief, want het is mijn geest, die de geschriften bezielt welke gij bewondert en die gij een emanatie van háár dacht te wezen.... Wat zal de uitwerking zijn, als zij plotseling in haar fantastische afschuwelijkheid te voorschijn treedt? De bewerking van het thema brengt teleurstelling. Aan het aannemelijk maken van de situatie is weinig zorg besteed. Aan de artistieke verwerking niet veel meer. Het stellen, het spellen, het schrijven moet Edith Werkendam nog leeren. Holle frazen - ‘een ongekende, alleen te voelen schoonheid lag over het leven; op een ongeweten voetstuk stond een ongeziene gestalte en lachte van geluk’ - maken geen gemis aan stijl en techniek goed. ‘Haar haat lag zwaar in haar onbestaanbaar lichaam’; ‘de vrouw die zij oud zag worden en goed voor haar was’; ‘het bruischende lied’; ‘met gefronsd voorhoofd’; ‘caroussel’; ‘pijama’; ‘hij trachtte zijn verdriet buitenlandsch te vergeten’ - van deze en dergelijke kleine en groote slordigheden is het boek vol, en de lezer gaat daarop letten omdat de galmende en leege toon van het weinig onderhoudend verhaal hem niet genoeg boeit. Indertijd had deze schrijfster een schets van minder berispelijke schriftuur in De Gids, die door haar persoonlijke noot een belofte inhield. Een belofte, welke dit eenigszins luidruchtige, op een paar plaatsen noodeloos grove boek niet inlost.
J. EILKEMA DE ROO. | |||||||||||
Het oude schrift, door Anna Hubert van Beusekom. - (Amsterdam, P.N. van Kampen. z.j.).Een dagboek-romannetje... de vorm is niet nieuw. Echter had deze, gelijk met elken kunstvorm ten allen tijde mogelijk is, vernieuwd kunnen worden, van binnen uit, onder invloed van den inhoud, die, indien maar krachtig en jong genoeg, alle oude vormen verscheurt en vernieuwt. Edoch, deze geschiedenis van het jonge meisje - een Brabantsch freuletje - dat, na de teleurstellende vergissing van een mislukt engagement, het kloek besluit neemt een vervulling te vinden in toegewijde zangstudie, doch dit schoone ideaal maar al te graag laat glippen voor een nieuw-ontbloeiende liefde jegens een vriend, die haar al jaren lang onveranderd liefheeft, dit geschiedenisje is ook al uit den tijd van Heimburg-Marlitt-Werner. Het mist de gevoelsverdieping en -verheffing en de psychologische verfijning, die het daarbovenuit zouden kunnen doen stijgen en - naar den vorm - mist het de noodzakelijke strakheid, onverbiddelijk eischend: het noodige en niet meer dan dat, die literaire dagboekbladen onderscheidt van het genoegelijk-zich-gaan-latend babbeltje, waarmee een eenigszins ontwikkeld jongedametje haar dagboek vult. Inderdaad, zóo zullen vele jonge meisjes haar min of meer belangwekkende geschiedenissen | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
te boek stellen - maar die worden dan ook niet gedrukt. Met dit al, het zij dan geen ‘literatuur’ in engeren zin, zonder een zekere fleurigheid is dit boekje niet. Mij dunkt, juist de lectuur voor onze jonge dames, die, aan het kinderboek ontwassen, voor den groote-menschen-roman nog niet rijp zijn. Zij zullen er geen kwaad uit leeren, en de liefde is hier het smeltend-zoete bonbonnetje, waarop wij in die jaren plegen verzot te zijn. MARIE SCHMITZ. | |||||||||||
‘Fakkeldragers’, door Ed. Coenraads. - (Uitgave Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1923).Deze roman is, In tegenstelling met vele, laffe liefdesgeschiedenisjes, een breed- en sterk-geschreven werk, dat een beeld geeft van de revolutionaire gebeurtenissen in Sinzheim, waar de Zwitsersche jonge man, Heinrich Marti, een belangrijke plaats vervult, tot hij als slachtoffer van zijn overtuiging, - strijd en nog eens strijd voor een betere samenleving op gezond-economische basis, - valt. De inzet van dezen roman is al dadelijk ferm, flink, stemmingvol en dieper gaand dan menig geschrift dat ons van Indië literaire indrukken wilde geven. Heinrich Marti zal Indië moeten verlaten, omdat hij met zijn omwentelingsgezinde ideeën in botsing kwam met de omgeving waarin hij tijdens een conflict aan de drukkerij van het blad Semrang Expres als tweede redacteur werkzaam was en ontslagen werd. Hij repatrieert over Holland, naar Zwitserland. Aan boord van het s.s. ‘Insulinde’ leert hij een jong meisje kennen, Françoise, die op hem den indruk maakt anders te zijn dan andere vrouwen, uit welken indruk echter een niet meer dan vriendschappelijke verhouding ontstaat vermoold door omgeving, zee, levendige gesprekken, samen-zijn. Als Marti haar dan ook later in den Haag weer ontmoet, blijkt de vriendschap niet hechter te zijn geworden, integendeel, de sympathie verbleekt en de jonge martelaar zijner opstandige gedachten en proletarische sentimenten vertrekt naar Zwitserland, waar hij in het huis zijner ouders verwelkomd wordt. Doch het verblijf duurt niet lang. Er is het een en ander van zijn ‘opruien van menschen die tevreden waren met hun lot’ tot zijn vader doorgedrongen, die hem gaarne een toekomst zag tegemoet gaan van veel geld verdienen, een goed huwelijk... een braaf en burgerlijk bestaan inplaats van een leven vol gevaarlijke politiek en zichzelf-opofferenden strijd. Maar het brandt nu eenmaal in zijn bloed, Marti wil weg, het huis uit, naar Sinzheim, in Duitschland, waar de revolutie is uitgebroken en de Raden-regeering met Rantzau aan 't hoofd van de Republiek den economischen opbouw tracht te bewerkstelligen en den strijd tegen de troepen van het witte leger aan 't front heeft aangebonden. De Zwitsersche intellectueel en fijngevoelige Marti komt er spoedig in aanraking met de volkscommissarissen, met 'n Stolz, 'n Schwarz, 'n Hellmuth, figuren, die in Sinzheim de dictatuur uitoefenen. Hij sluit zich daarbij aan, wordt met partij-werkzaamheden belast, geraakt in kennis met Thea Schumacher, een fanatieke propagandiste voor de nieuwe republiek, een vrouw vol moed, opoffering, die geen ‘halfheid’ kent. Ze komt uit Warschau. De schrijver heeft deze vrouwe-figuur zeer scherpzinnig naar uiterlijk en innerlijk volteekend. Men ziet en hoort haar zoowel in de intieme verhouding welke zij heeft met Marti, als in den omgang met de andere ‘kameraden’. De lezer wordt hier met een levend mensch in aanraking gebracht gelijk ze in heftig bewogen tijden naar voren komen, mannen beïnvloeden, met pervers-sexueele lusten winnen wat onoverwinnelijk scheen, zoodat de nuchtere metaalbewerker dan ook zeer gezond kameraad Marti adviseert: ‘Voor dat wijf moet je oppassen, vrind!’ Marti is een emotioneele natuur, een mensch, die leeft en lief heeft, nog niet ontwricht tot een onderdanigen dienaar van de grauwe theorie. Hij is een eerlijke, mannelijke figuur, karaktervast en sterk, menschelijk tegenover zijn grootsten vijand. Want als de kontra-revolutionnairen het hoofd hebben opgestoken en hun verraad tegenover de republiek bewezen wordt, is zelfs Marti de man, die een te partijdige rechtspraak, waarbij haatgevoelens de rede overheerschen, bestrijdt, waardoor de met lagere instincten geprikkelde heethoofden hun ‘kameraad’ als vijand beschouwen, hem in de gevangenis werpen, waar hem hetzelfde lot wacht als de adellijke verraders, wanneer de republiek omver geworpen wordt door de witte troepen. Tegen de muur! Dit is het tragische en diep doorvoelde in het werk van Coenraads, dat de ferme figuur van Marti, met in zijn bloed de strijdgevoelens maar in zijn hart de mildheid en menschelijkheid waarover Portia tegenover Shylock zulke onsterfelijke woorden sprak, niet alleen door het razende volk en zijn tierende kameraden moreel wordt gekruisigd, als hij voor zijn vijanden, de bourgeoisie, een redelijke rechtspraak eischt, maar ook ten slotte door de aan 't bewind gekomen bourgeois-regeering fysiek met den kogel wordt gedood. Er zijn weinig werken die een stuk strijdleven in een kort tijdsbestek objectief schilderen, weinig schrijvers, die hun politieke gedachten, revolutionnaire of anti-revolutionnaire gevoelens opofferen aan hun kunstenaarschap. Coenraads heeft zich als ‘artiest’ niet laten vertroebelen Wel gevoelen wij in de liefdevolle, bijna verheven teeken'ng van Gertrud Faucherre, die in den oorlog haar man verloor, met twee kinderen achter bleef en de maatschappij-omwenteling met raad en Daad steunde, een vrouw aan wie de schrijver met zijn geestesleven het nauwst verwant is. Want de auteur heeft in de brieven van deze zeer hoogstaande en strijdende figuur iets gegeven dat blijvend is voor vele tijden: het fijn-menschelijke, het hoog-moreele, het ware. Gertrud Faucherre, de vrouw, die den moed bezit, om haar kameraad Marti, verblijvend in dezelfde gevangenis, brieven te schrijven van een zoo teederen en toch fermen gevoelsen geestestoon, is een heldin met hemelsche gedachteontvangenis, ook al deinst zij niet terug voor het geweld. Daarover wordt in dit boek van Coenraads uitvoerig geschreven. Prachtig is in deze vrouw het mystieke, de drang naar een onsterfelijk leven beschreven waarvan zij reeds op aarde de poorten zag open gaan! Wat beteekent daarnaast een aardsche dood, een moordende kogel, uit het vuurwapen van roode of witte legers? ‘Want wat wij voelen, - schrijft deze vrouw aan haar mede-gevangene, - als een vaste donkere wand, zijn in waarheid maar ijle grenzen. Al wat we doen moeten om deze dingen te zien: van onze oogen zachtere spiegels maken. Ik stel mij geen gelukzaligheid, geen paradijs voor. Wel onsterfelijkheid. Goethe was er zeker van, dat wij allen hiernamaals nog wel harde noten moeten kraken; hetzelfde vinden wij terug in het katholieke geloof aan een vagevuur. Zoo zien mijn spiegels het ook. Dooden met verlof, - zei Rantzau. Is het niet eigenlijk hetzelfde gevoel als het eeuwenoude: gasten hier op aarde? De melodie alleen verschilt, zooals de wijs van een strijdlied verschilt met die van een oud koraal. De zang klinkt wat steeniger, meer materialistisch; tientallen jaren van Büchner's ‘Kracht en Stof’ maakten de klaarste geesten zoo stoffig, dat een Aloys Rantzau niet verder kwam dan tot die halte in de dorre hei. En dat was al verder dan de meesten. Maar Paul Gerhardt, de dichter, die in de 17e eeuw al van gasten op aarde sprak, was een pelgrimsreis verder; toch maar een dichter, die eeuwen- | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
oude klanken simpel-weg herhaalde met elgen tong!’ pag. 336. Deze geest is goddelijk en haar lichamelijke dood door geweld beteekent niets. Tot de hoogte waarop deze vrouw en moeder staat, naar de sfeeren van haar geestesleven, tot haar hart in daden-drang, hadden leiders als Stolz, Schwarz, e.d. zich moeten opheffen. Dan zoû het ook niet noodig geweest zijn het ‘communisme’ aan de menschen op te dringen. Dan was het er. Niet als iets geforceerds of gekunstelds, maar als iets dat vanzelf spreekt, zooals de lente volgt op den winter. Er kan op een werk als ‘Fakkeldragers’ felle kritiek worden ultgeoefend. In de details. Maar waarvoor? Er zijn te weinig goede boeken om niet een enkele maal een sociaal boek in de hoogte te houden en te roepen: dit is het werk van iemand met een breeden en sterken geest. Soms daalt de schrijver in zijn prozastijl wel eens af tot den wat lang-ademigen verteltrant; ook zoû eenige humor het boek niet hebben ontsierd. Ondanks deze bezwaren is deze roman van Coenraads (pseudoniem voor Piet Endt?) een boek dat nog lang in de herinnering leeft als reeds menig ander geschrift er uit is verdwenen.
FRANS HULLEMAN. |
|