Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXIV.De Donkere Tocht. Roman door Marie Schmitz. 2 dln. - Amsterdam, Em. Querido, 1923.MARIE SCHMITZ behoort niet tot die ‘begenadigden’ onder de jongere schrijfsters die - 't schouwspel deed zich enkele malen voor, de laatste jaren - na een eerste boek door critiek en publiek met een eenparig enthousiasme zijn binnengehaald. De ironie mijner aanhalingsteekens blijve u niet verborgen; er zijn gevaren waaraan Marie Schmitz niet behoefde te ontsnappen eenvoudig wijl haar de verzoeking bespaard is gebleven. - Mogelijk was dit ook weer niet in alle opzichten een voordeel. Er kan in de nabijheid van gevaren, waarin jongeren zich soms wagen, iets fascineerends zijn; hun sublieme roekeloosheid kan hun een atmosfeer scheppen van koortsige geladenheid en potenties in hen los maken die anders sluimerend zouden zijn gebleven (krijgt, in de nabijheid van het gevaar, zelfs de onbelangrijke mensch bijwijlen niet een zekere, tijdelijke, belangrijkheid?). - Er zijn ten allen tijde schrijvers met een mooien, maar te gemakkelijken aanleg geweest, die verrasten door de verschieten welke zich in hun eerste werken plotseling en op 't onverwachtst konden openen, en die later, in het spoor teruggebracht dat hun ontwikkeling betere mogelijkheden scheen te waarborgen, niet veel beteekenends meer hebben voortgebrachtGa naar voetnoot1). Tot dezulken behoort Marie Schmitz allerminst. Haar aanleg heeft zich van 't begin af op natuurlijke wijze normaal ontwikkeld, en er is geen enkele reden om te vreezen dat zij reeds het beste van wat in haar is gegeven zou hebben. Een eigenlijke litteraire ‘jeugd’ heeft deze schrijfster nooit gehad. Op de kentering van twee tijdperken geboren, als wij allen, vond zij aan den eenen kant een nog jonge, toch al volwassen literatuur klaar liggen, terwijl wat aan de andere zijde zich schuchter of meer brutaal aan nieuwe idealen en verwachtingen deed gelden, nog te vaag en uiteenloopend was om hare eigen, maar niet zeer zelfstandige persoonlijkheid te boeien. Zij is de schrijfster geworden van enkele uitvoerige romans, van het boek Marietje en eenige novellen, waarvan vooral het in Querido's luxe-boekjes uitgegeven Weifeling om hare zuiverheid als kostelijk water, haar doorzichtige klaarheid als van een mat-zilveren morgenhemel met waardeering genoemd dient te worden. Ik acht in dergelijk ‘klein werk’ (waartoe ook ‘Marietje’, de vaak zeer fijne notities betreffende het hardhoorende meisje, behoort) Marie Schmitz nog altijd op haar best. Zij bezit een eigenschap, die vlottere, op 't eerste gezicht succesvoller schrijfsters haar benijden mogen: geweten. Zij vat (en is dat voor een deel misschien niet het gevolg van wat ik haar gemis aan literaire ‘jeugd’ noemde: kinderen zonder jeugd zijn immers, spoediger dan andere, kleine wijze menschen?) haar schrijfsterstaak om den drommel niet licht op. Geweten nu, is een eigenschap, die vooral juist voor ‘kleiner’ werk onmisbaar is. Binnen 't beperkte kader van de novelle moet ieder woord het onmiddellijk ‘doen’, op de wijze als iedere versregel het doen moet in het sonnet. En zonder wikken en wegen, met een bijna angstvallige zorgvuldigheid, komt men er hier niet: een novelle zonder geweten geschreven is dadelijk slap. Maar diezelfde eigenschap kan de breedere conceptie van een roman niet altijd verdragen. In die gevallen nl. dat het compositie-vermogen niet groot genoeg is en de auteur derhalve zijn gewetensvolle concentratie daaraan niet voldoende dienstbaar weet te maken, ontstaat de kans dat hij het aan gaat wenden op zijn naastbijgelegen taak, die der trouwe realiteits-weergave, waardoor zijn roman dan òf uiteen zal vallen in een serie min of meer verdienstelijke novellen, òf van een zekere egale gerektheid zal worden, aangezien alles met dezelfde conscientieuze aandacht wordt bekeken en weergegeven en daardoor de proporties verloren gaan. De roman ‘De Donkere Weg’ geeft van dit laatste m.i. een voorbeeld. Deze ‘donkere weg’ is de weg dien Lydia Rossing te gaan heeft, nadat haar vader, karig bezoldigd bibliothecaris van een openbare leeszaal, vrij plotseling is overleden, en zijn gezin, vrouw en twee | |
[pagina 56]
| |
dochters, in tamelijk behoeftige omstandigheden heeft achtergelaten. Lydia, studente in de letteren, kan onmogelijk hare studie voortzetten en aanvaardt, niet zonder bitter, inwendig verzet - ‘voor mij is er maar één ding, de studie’, zegt ze tot haar vriendin Elsa - een kantoorbetrekking in een groote stad. Ze doet haar werk met tegenzin; de kantooromgeving, de leege praatjes harer collega's doen haar walgen, zoo goed als de laag-bijdegrondsche idealen en welmeenende vermaningen van een oom en tante, die haar uit goedig medelijden in huis hebben genomen. Ze beproeft in haar vrije avonduren haar studie voort te zetten, om weldra te merken dat dit niet lukt. Een liaison met een getrouwd man brengt haar nog meer uit haar evenwicht. Zij wil van zijn liefde: alles of niets, terwijl hij weifelen blijft tusschen haar en de wettige ega. Dan leert ze aan zee een jongen man kennen, een kunstkooper, en als hij haar vraagt zijn vrouw te worden stemt zij zonder veel animo, maar om rust te vinden voor haar rustelooze opstandige wezen, in zijn aanzoek toe. Gelukkig en tevreden, wordt zij echter ook thans niet. Hoe vol tact en geduld haar man zich ook toont, en al vindt zij iets in hem terug van den geestelijken steun haar eertijds door haar vader gegeven: zoodra ook in haar huwelijk niet alles voor den wind blijft gaan, ze haar weer opgevatte studie moet onderbreken voor huishoudelijke beslommeringen, sluit ze zich weer op in haar stugge opstandigheid, haar verbittering jegens het leven, dat haar aanhoudend te kort deed. Als er dan een kind komt, en wat later nog een op komst blijkt, gooit ze haar man als een verwijt, als een aanklacht tegen: ‘Wéér een kind ga ik krijgen. Was één niet genoeg ... voor mij die geen kinderen wilde ... wat blijft er zoo voor mij over... komt m ij n leven er niet op aan?’ Zij smaalt haar man, die dit gewild heeft, van geen ‘schipperen’ weten wilde; maar als hij dan met zachte stem de vraag stelt: wat een landman is die zaait en zijn oogst vertrapt... en zij zijn donkeren, smartelijken blik op zich gevestigd voelt, dan is toch voor een oogenblik haar verzet verlamd. Toch, even later vaart zij weer heftig uit: dat zij zich niet geestelijk kan laten verarmen en verdorren; dat geen kind haar dit vergoeden kan. Waarop hij antwoordt: ‘Er kunnen erger dingen verdorren dan de geest’... Maar Lydia is niet overtuigd; in haar egoïsme blijft zij mokken en wrokken, tot ze er moe van wordt en zich al eenzamer staan voelt. Was haar eerste kind een mooi jongetje, het tweede blijkt een stumpertje. En sinds dien komt de keer in haar leven. Haar weerstand is gebroken en zij groeit langzaam in een nieuwen, innerlijken toestand in, die eerst dofheid schijnt, maar zich langzamerhand tot iets meer wezenlijks ontwikkelt. Zij had Maarten mee naar boven genomen, wijl zij hem beneden alleen niet vertrouwde, nu Tonia niet op hem letten kon. Zij deed hem zoetjes spelen met zijn liefste prentenboeken. Er viel een bleek-helder licht in de kamer, afschijning van de pas gevallen sneeuw - late sneeuw nog, want het was al ver in Februari - waaronder de dingen vreemd verstilden. Zij voélde de afgeslotenheid om haar heen, zij zàg zichzelf daarin: de moeder, zwijgend bezig, naast haar een kind dat sliep, een ander spelend aan haar voeten. Mijn kinderen.... zegde zij in zich, beluisterend de woorden; dit zijn mijn kinderen.... dit ben ik met mijn kinderen.... Was dit het innigst haar-eigene? Zij schouwde ernaar gelijk men naar een wonder schouwt. Maar een plotselinge innigheid doorbeefde haar en maakte haar oogen troebel. De kleine Lotje, als een uitgeleefd bloemeke, gaat steeds meer achteruit. In de lange uren dat ze bij het bedje neerzit ontwaakt schuldbesef; een wondere zachtheid komt over haar, en zij denkt nu over het geluk... Was het geluk geweest wat zij had nagejaagd, haar wil tot elken prijs aan haar ontwikkeling te arbeiden, haar hartstocht voor Menno... Altijd had ze genomen tegen den wil van het leven in; het leven had het haar alles uit de handen geslagen... Zelfs aan Menno had ze niet gegeven, doch alles van hem geëischt... Dan komt de doodsstrijd van het zieke kind en haar fel wanhopend verlangen het te mogen behouden. Ze komt er nader door tot haar man; er breekt iets weg en ze kan hem bekennen: Ik heb altijd naar alle dingen gegrépen, en wanneer ik ze naar me toehaalde waren ze al half stuk. Dit niet, dit is zoo... heilig’. En ze gedenkt de les, die haar Vader haar leeren wilde, les toen niet door haar begrepen: laten wij deemoedig zijn en niet te veel vragen...
Wij mogen met dankbaarheid vaststellen, dat er in de uitwerking van dit gegeven door Mevr. Schmitz vooral tegen 't slot veel moois is bereikt. Men leze nog eens aandachtig de passage over, hierboven door mij geciteerd, en merke op hoe hierin de gewone reëele dingen als den afglans dragen van Lydia's verstilde geesteswezen. Het is alsof de schrijfster al de vele woorden, hieraan voorafgegaan, geschreven heeft om tot het eindelijke doel dezer verinnerlijking te geraken. Maar het is dan ook vooral gezien van uit dit levend centrum der laatste tientallen bladzijden dat de dofheid en kleurloosheid van de lange inleiding dubbel treft. Wij betreuren het niet weinig dat de schrijfster al de vele bladzijden van dezen tweedeeligen roman meende noodig te hebben om tot dit doel te komen. In een novelle, komt het ons voor, zou zij hetzelfde hebben bereikt, en hetzelfde zou dan zeker méer zijn geweest omdat kern | |
[pagina 57]
| |
en omtrek van het geval in veel sterker organischen samenhang zouden gestaan hebben, het licht dat van uit deze kostelijke kern straalt ook de periferie zou hebben kunnen doordringen. Nu voelen wij in al het voorbereidend werk te veel die trouwhartige degelijkheid waarmede schrijfster (wier proza nimmer het gelaat van den humor toont) getracht heeft een taak, die haar eigenlijk tot dan slechts matig kon interesseeren, nochtans zoo goed mogelijk te leiden tot datgene waarin hare ziel reeds vooruit-leefde. Die conscientieusheid heeft niet kunnen verhinderen, dat haar stijl eerst tegen 't slot de stroefheid zou afleggen, die te zeer een zekere lusteloosheid verriedGa naar voetnoot1). Toont dus ook deze roman Marie Schmitz nog geenszins in de kracht, die zij als novellenschrijfster reeds zoo onbetwistbaar getoond heeft - tegen 't slot van dit werk spitst haar talent zich toe tot een verrassende fijnheid die dit proza plotseling transparant maakt en doet fonkelen en stralen van het innerlijk licht dat hare volzinnen gevangen houden. GERARD VAN ECKEREN. |
|