Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHenri Béraud als kruisridderDE heer Henri Béraud, die een goeden roman geschreven heeft: ‘Vitriol de Lune’Ga naar voetnoot1), neemt heel veel plaats in, niet alléén door zijn excessieve taillemaat. Hij is een polemicus, vurig en brutaal; en omdat hij
Henri Béraud
Naar een teekening door Becan (Ontleend aan ‘Les Nouvelles Littéraires’ No. 8, 9 Dec. 1922) altijd met gloed schrijft lees ik hem gaarne, ook wanneer hij, naar mijne meening, ongelijk heeft. Zijn strijd tegen André Gide en tegen de Nouvelle Revue Française heeft weerklank en bestrijding gevonden, maar niemand in de wereld der schoone letteren onverschillig gelaten. De heer Henri Béraud heeft nu de voornaamste documenten, op zijn campagne betrekking hebbend, vereenigd in een smakelijk pamphetje, onder den titel: ‘La Croissade des longues Figures’. [Editions du Siècle, Paris, 1924]. Hoe aardige lectuur dit werkje ook zij, wij mogen deswege de feiten niet vergeten. En ik vind dat de heer Béraud, al is het ook moeilijk zich een donquichote van honderd kilogram te denken, tegen windmolens ten strijde is getrokken. Bovendien haalt hij drie verschijnselen van verschillende orde en waarde voortdurend door elkaar. Béraud heeft een afkeer van den geest en dus van het werk van André Gide. En hij is van meening dat deze schrijver een slechten invloed oefent op tal van jongelieden. Er zijn meer critici in Frankrijk die zoo denken. En er is geen enkel bezwaar tegen om dit oordeel zoo scherp mogelijk te formuleeren. Béraud heeft wijders bezwaren tegen de wijze waarop de heer Gaston Gallimard, uitgever en boekverkooper te Parijs, zijne zaken drijft. Ook dat is zijn goed recht, al begrijp ik het mij niet,
Henri Béraud
Naar een teekening door G. Chevallier (Ontleend aan ‘Les Nouvelles Littéraires No. 24, 31 Maart 1923) hoe de zaken van den heer Gaston Gallimard hem zoo bijzonder interesseeren en al zie ik niet in dat deze uitgever in zijn practijken in eenig opzicht verschilt van andere groote uitgevers, als Bernard Grasset of Albin Michel. Béraud gelooft ten slotte dat de intellectueele propaganda, door de daar voor ingestelde regeerings-bureaux, eenzijdig gevoerd wordt en dat in het bijzonder een bepaalde groep van schrijvers gesteund zou worden. Dit deel van zijn campagne geeft het meeste werkelijke houvast en, na ernstig | |
[pagina 54]
| |
overwegen van het gepubliceerde materiaal, geloof ik dat Béraud hier feitelijk en definitief ongelijk heeft. De verklaringen van den heer Jean Giraudoux laten geen ruimte over voor den twijfel. Deze drie punten, hier gescheiden, haspelt de sanguinische dikzak doldriftig door elkaar. Giraudoux, als regeeringsambtenaar, Gallimard als uitgever en Gide als schrijver, zijn naar zijne opvatting één Gevaar; en zij hebben voor hem één Gezicht, waar hij, een beetje in het blinde weg, op timmert, maar, wonder boven wonder, zonder bloedneuzen te maken. Dat is het wonderlijke van Béraud's luidruchtige hardhandigheid: zijn ‘slachtoffers’ blijven volkomen onbeschadigd. Wanneer wij nu de drie punten nog even beschouwen, het een na het ander, dan vinden wij in zijn critiek op Gide en diens ‘leerlingen’ veel waars. Maar Béraud's argumenten zijn zwak. Hij strijdt niet met argumenten; hij strijdt met sentimenten. Ik kan mij heel goed voorstellen dat een man als hij niets van Gide en de Gideanen hebben moet. Ik ben ook niet dol op die knapen; al zie ik nog goed hun keurige verdiensten en de eerlijkheid van hun kunstenaarschap. Maar wat bijzonder zonderling aandoet, is, telkens en telkens weer, Béraud te hooren smalen op de geringe verkoopbaarheid van de boeken dier heeren, en hem dat moeilijk verkoopen als een argument tegen hun kunst en hunne ideeën te zien gebruiken! Wat is dat nu? Dan zijn Paul Féval en Victor Margueritte de grootste schrijvers van Frankrijk! De omvang van een oplage zegt niets vóór en niets tégen de letterkundige qualiteit van een boek. En dat smalen op het niet ‘gaan’ van de productie van collega's klinkt al heel parvenuachtig in den mond van een man, die, als Béraud, een lotje uit de prijzenloterij (Prix Goncourt 1922) getrokken heeft. Maar bovendien is het onverstandig van den heer Béraud om met dit argument, dat geen argument is, zoo ostentatief te zwaaien, want hij verzwakt daarmee zijn positie ten opzichte van den heer Gallimard. De heer Gallimard slaagt er namelijk in, om, door vernuftig koopmanschap, de boeken uit zijn fonds in eerbiedwaardige aantallen te slijten! Dat is niet naar den smaak van den heer Béraud; maar... zegt de argelooze lezer, dan lijken mij die boeken toch niet onverkoopbaar! Wat een wanbegrip! De heer Gallimard is een charmante, slimme, ijverige jonkman, die de uitgeverij tot beroep heeft gekozenGa naar voetnoot1). En het pleit voor zijn commercieele talenten, dat hij, in korten tijd, een nieuwe zaak tot een wereldonderneming heeft gemaakt. De bewering dat de Nouvelle Revue Française (ik praat over de uitgeverij, niet over het tijdschrift) een clan of een kliek zou dienen is niet juist. Een blik in den catalogus is voldoende om dat te zien. Ik begrijp niet wàt Kessel, Supervielle, Fabre, Hermant, Maurras, Roger Martin du Gard, Combette, Variot, Lefèvre - om voor de vuist weg eenige namen te noemen - gemeen zouden hebben.
André Gide
Maar bovendien zou, dunkt mij, niemand er, redelijkerwijs, een uitgever een verwijt van kunnen maken, wanneer hij alleen datgene, waar hij plezier in heeft of waar hij wat in ziet, publiceert. En als, ten slotte, de heer Giraudoux, met cijfers, bewijst dat Béraud verkeerd is ingelicht over de faits et gestes van den officieelen propaganda-dienst, dan blijft er van Béraud's koude bereddering niet veel meer over dan zijn instinctieve afkeer voor Gide en het Gidisme!
* * *
Maar... heel belangrijk is het verschijnsel, dat deze, op zich zelf niet zoo erg belangrijke, woordenstrijd het geheele geletterde publiek van Frankrijk in opschudding gebracht heeft! In Frankrijk interesseert men zich dus toch nog wel voor litteratuur, al doet men dat niet altijd op de juiste en waardigste wijze. Er is tenminste leven in de litteraire brouwerij. Men stelt, buiten kijf, te veel, veel te veel belang in uiterlijke verschijnselen, in kabaal en in persoonlijke aangelegenheden. Doch ik geloof, dat zulk een belangstelling, met àl het snobisme dat | |
[pagina 55]
| |
daarmede gepaard gaat, verkieselijk is boven de platte onverschilligheid van het Nederlandsche publiek, dat koud blijft voor de schrijvers en hun aardige krakeelen, als voor de boeken.
Gr. |
|