| |
Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften
Leven en Werken
Ieder min of meer conscientieus uitgever weet er van mee te spreken: van het verdriet en den last die slechte of zelfs minder goede vertalingen hem bezorgen. Er is - de heer L. Simons, leider van de Wereldbibliotheek, zegt het terecht in een artikeltje over ‘Vertalen’ - geen tijdroovender en ongelukkiger taak dan een niet aan de eischen voldoende overzetting te moeten ‘herzien’.
Ik mag er inderdaad van meespreken, nadat ik zooveel vertalingen niet alleen onder het oog heb gehad, maar - gelijk ik me tot gewoonte gemaakt heb - ook heel zorgvuldig met het oorspronkelijke werk vergeleken. Er zijn knoeiers, maar vooral knoeisters in ons lieve vaderland, die jaar in jaar uit vertalingen laten verschijnen, van wier werk ik bij ervaring weet, dat het op niets lijkt. Maar men geeft zich, bij het beoordeelen - of laat ik liever zeggen bij het aankondigen van vertalingen - zelden de moeite, die eens gezet met het oorspronkelijke te vergelijken; en alleen als men bij het doorbladeren toevallig op een in het oogvallende dwaasheid of onjuistheid stuit, wordt er iets van gezegd. Zoo blijven de knoeiers aan het werk, ook al omdat de vreemde auteurs zelf niet kunnen beoordeelen, hoe hun werk hier wordt overgebracht, en zij zich er te weinig aan laten gelegen zijn .... Want met het kennen van de táál alleen, komt men er niet! Alweer herinner ik mij gevallen. Een vertaalster had een zeer kostelijke overzetting gemaakt van een roman, en vroeg toen om wat moeilijker werk. Ik gaf haar iets, waar nogal veel politieke toespelingen in voorkwamen met de waarschuwing: als er iets voorkomt, waar u geen weg mee weet, vraag gerust. Maar dat is juist het eigenaardige: meestal begrijpen vertalers zelf niet dàt ze het origineel niet begrijpen, en zetten dan heel gemoedelijk iets onbegrijpelijks neer. Zoo ook onze vertaalster, die o.a. a grant from parliament (= een gevoteerde begrootingspost) leukweg overzette met: een gunst van het Parlement! - Enz. Weer een ander vertaler was in de war geraakt, doordat hij niet had gemerkt dat zijn oorspronkelijke auteur, die zeer belezen moet geweest zijn in Shakespeare, graag aan dezen ontleende
archaistische uitdrukkingen gebruikte. Zooals een vertaler uit het Nederlandsch het eens te kwaad kreeg met het archaistische veste (= vesting) en leukweg: ‘kleedingstuk’, overzette!
In hoogeren zin komt het echter niet alleen aan op het woord en de uitdrukking, maar vooral ook op de zinconstructie, den stijl, de atmosfeer. Vooral vertaalsters hebben een sterke neiging ‘vlot’ te vertalen, d.w.z. zich bij hun overzetting heel en al niet te bekommeren om de stijl-eigenaardigheden van hun origineel, en zullen heel gemoedelijk een auteur met een gedrongen, of picturalen stijl zóó overbrengen, dat er van zijn eigenaardigheid
| |
| |
niets overblijft! Eenige jaren geleden kreeg ik een vertaling aangeboden van iemand met een middelbare akte B, die uit haar examentaal wilde overzetten. Ik had al gewaarschuwd dat ik er alleen op kon ingaan, als onze liefhebster toonde, volkomen eersteklas werk aan te kunnen. Ter beoordeeling kreeg ik een proeve natuurbeschrijving. Maar terwijl woord voor woord het oorspronkelijke taalkundig juist weergaf, waren de geest en de stemming ervan op het allernuchterst weggewerkt.
| |
De Uitgever
Het is niet onze gewoonte van dit tijdschrift melding te maken; het is een vakblad en de inhoud in den regel alleen bestemd voor uitgeverskringen. Thans maken we een uitzondering. Het komt nl. niet dagelijks voor, dat een bekend letterkundige zich gedrongen voelt om spontaan uiting te geven aan zijn sympathieke gevoelens ten opzichte van de uitgevers en hun moeilijk bedrijf. Dit doet Charivarius, en wel naar aanleiding van een brief door hem en zeker wel door de meeste schrijvers, leden van de Vereen. v. Letterkundigen, ontvangen van een nieuwe uitgeversfirma wier naam wij grootmoediglijk hier maar verzwijgen zullen.
Het genoemd epistel bevat o.a. de volgende zinsneden, waarvan het door Charivarius gespatieerde, juist wijl dit ‘vertrouwelijk’ schrijven vrij algemeen onder auteurs blijkt rondgezonden, bedenkelijk veel krijgt van een verdachtmaking van vakbroeders ten bate van eigen standje:
Voor onze nieuwe Uitgevers-Maatschappij zoeken wij goede, oorspronkelijke Hollandsche boeken en wij richten daarom het verzoek tot u, ons zoo mogelijk iets van uw werk ter inzage te zenden. Het zal u niet onbekend zijn, dat de zakelijke betrekkingen tusschen schrijver en uitgever dikwijls niet zoo zijn, als zij behooren te wezen. In het midden latende, aan welke zijde hierbij de oorzaak moet worden gezocht, gelooven wij, dat een overeenkomst op royalty-basis, die beider belangen evenwijdig doet loopen, hierin een groote verbetering aanbrengen zal.... etc.
Na zijn afkeuring over een dergelijke wijze van schrijven te hebben uitgesproken, vervolgt dan Charivarius:
Ook die zinsnede over het royalty-systeem mishaagt me. Daarmee wordt alweer geïnsinueerd dat de uitgever, die het systeem huldigt van de betaling ineens vooraf, onbehoorlijk doet. Nonsens. Ik zelf heb sinds 20 jaar met mijn uitgever het royalty-contract. Maar dit is alleen practisch geschikt voor werken (zooals ik er tot ergernis van de schooljeugd een onmatig aantal geschreven heb) die in grooten getale verkocht worden. Bij boeken waarvoor de uitgever den schrijver jaarlijks eenige guldens zou moeten zenden is het dwaasheid, om niet te spreken van de omslachtige administratie. Er is niets onbillijks in het andere systeem, zelfs al blijkt de uitgever er per slot meer door te verdienen dan hij gedaan zou hebben door het royalty-systeem. Want veel schrijvers verlangen dadelijk geld te zien, en de uitgever neemt de risico! Het werk van den uitgever is mooi, moeilijk, druk en riscant, en de billijkheid vordert, dat er van de schrijvers een stem uitga ter verdediging van het gild tegen insinuaties als deze van den naar mijn onbescheiden meening niet zeer waardigen broeder van het gild.
| |
De Gids
De Schartens beginnen het tweede deel hunner trilogie over ‘Het Leven van Francesco Campana’, waarvan het eerste deel (De Jeugd van Francesco Campana) zoo juist in boekformaat verscheen. Dit tweede deel is getiteld: ‘De Duistere Waarheid’.
Mr. M. Nijhoff geeft Verzen, beginnende met dit couplet:
Steeds dupe van toegevelijke intrigen,
Bewust behaagziek en melancholiek,
Weet ik, zonder scrupuls, als voor publiek.
In iedren oogopslag een ernst te liegen.
Iedere Franschman zal het verstaan.
Jos. Panhuysen Jr., dien wij als prozaïst in ‘De Stem’ van deze maand ontmoeten, draagt een gedicht Het Station bij. ‘Willem en Jaapje’ schrijft Frans Erens boven een artikel, dat hij een Critisch Onderzoek noemt. Dit onderzoek, eigenlijk een critische vergelijking, betreft de beide boeken van jongensleven: van Deyssel's ‘Kleine Republiek’ en van Looy's ‘Jaapje’.
Vergis ik mij niet, dan is van Deyssel's roman eenmaal in deze zelfde Gids een vuil boek, althans een boek vol viezigheden genoemd. Erens oordeelt er thans wel wat anders over.
De Kleine Republiek is een der merkwaardigste boeken van de geheele Nederlandsche litteratuur van onzen tijd. Ook in het oeuvre van van Deyssel mag het uniek heeten, omdat het een van zijn zuiverst geziene verbeeldingen, want tot de normale proporties van vertelkunst gereduceerd verhaal is.
Er bestaan over het kostschoolleven talrijke boeken in de Fransche letterkunde, doch zij ademen allen, voor zoover ik weet, den haat van den man van rijperen leeftijd, die op de schooljaren terugziet. Hier, in De Kleine Republiek, worden wij rond gevoerd door een gids, die zonder aandoening van eenige vijandschap tegen de omgeving u alles laat zien en vertelt om der curiositeit wille. Doch die bizonderheden zijn tevens allen zoo ineengevoegd, dat van dit merkwaardig mozaïek een zeer schoon schilderij is ontstaan.
Toch voldoet dit werk niet geheel, omdat het te weinig diepte heeft. Hier is van het uiterlijk detail te veel gegeven en dit is een fout, omdat daarvan niet uitgaat het mouvement.. Het uiterlijk detail moet als trap dienen, waarmede de wezenshoogte der dingen kan worden beklommen. Het moet dan ook uit de pen vloeien als een zaak van ondergeschikt belang. Wanneer het wordt voorgesteld als zelf te bereiken doel te zijn, dan is er verwarring van middel en doel.
Hoe Erens dan toch van ‘een der mooiste boeken’ van den laatsten tijd kan spreken, begrijpen wij niet recht. Luisteren wij nu naar de vergelijking met Jaapje.
Wanneer men van Deyssel's Kleine Republiek met Jaapje zou vergelijken dan is er een grondig verschil in de wijze, waarop de twee schrijvers hun kleinen held zien, waarop zij tegenover hem staan. Men kan zeggen: van Deyssel staat boven zijn Willem, van Looy ziet min of meer tegen zijn Jaapje op. Hij laat hem dan ook niets verkeerds doen, ja, meestal laat hij hem niets doen. Van Deyssel's Willem doet veel verkeerde dingen, strijdende met de tucht van de kostschool en met de zedeleer, maar de lezer kan daarmee nog beter vrede hebben, dan met het onberispelijke Jaapje, aan wien hij niets verwijten kan....
Wanneer ik het kind Jaapje moest karakterizeeren, dan zou ik eigenlijk verlegen staan. Wat is dat voor een jongen? Heeft de schrijver ons dit duidelijk gemaakt? Bij het spreken met allerlei kinderen uit mijn omgeving zal het nooit in mijn gedachten komen: ‘Kijk daar heb je nu eens een Jaapje’.
Erens oordeelt Jaapje dan ook geenszins van Looy's beste boek. Bovendien: van Looy is geen scherp psycholoog; hij is schilder, ook met het woord. Als men van Looy ging vertalen, zou de armoede aan ideeën, d.w.z. aan ‘de zwaar wegende beelden der werkelijkheid, die inderdaad de moeite waard zijn te aanschouwen’, meer voor den dag komen, meent Erens.
Dr. P.N. van Eyck schrijft uitvoerig over Dop Bles' Parijsche Verzen en ziet in dezen dichter een slachtoffer van het conflict tusschen verlangen en daadkracht.
| |
De Nieuwe Gids
Mevr. Simons-Mees vervolgt haar Hugenoten-drama ‘Geloof’; van Deyssel gaat verder met zijn romantisch-lyrisch prozagedicht ‘Jonge Liefde en Oude Bergen’.
Nico Rost schrijft over Georg Brandes' ‘Voltaire’.
Het is en blijft een merkwaardige trek in Brandes, dat hij over alles met éénzelfde liefde en interesse schrijft. Of de auteur
| |
| |
Sudermann of Flaubert heet, doet bij Brandes dan ook weinig ter zake. Het is op zichzelf reeds wonderlijk dat éénzelfde criticus twee zulke belangrijke werken over twee zoo geheel verschillende genieën als Goethe en Voltaire tot stand wist te brengen. Brandes kiest hier in 't geheel geen partij, hetgeen natuurlijk gedeeltelijk juist is en van zijn alomvattend talent blijk geeft, tevens echter geloof ik een tekort aantoont. Meer dan ooit immers houden deze beide grooten ons thans bezig, bemerken we het groote onderscheid dat tusschen hen bestond. Hoe langer hoe meer hebben we de behoefte om dit onderscheid voor ons zelf te realiseeren. Voltaire is ons - de eerste, tot nu toe grootste activist - de literator, die oneindig veel meer is dan enkel literator, de Franschman die in zijn tijd reeds ‘ein guter Europaéer’ was.
Goethe zien we steeds in Weimar, wandelend met Eckermann, zijn planten en gesteenten onderzoekend of - en dan is hij onsympatiek - buigend voor zijn vorst. We speuren Voltaire overal in het Europa van dien tijd. Goethe slechts in Weimar. Voltaire was een leider, Goethe misschien alleen Goethe. Dit alles hadden wij gaarne uitgewerkt van Brandes vernomen. Een samenvattend hoofdstuk over deze beide grooten missen we thans dan ook ongaarne.
| |
Vragen van den Dag
Het succes in Parijs is Lucien Fabre's, met den Prix-Goncourt begiftigde roman: Rabevel, ou le Mal des Ardents, waarvan bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn een geautoriseerde nederlandsche vertaling het licht zal zien. Onze medewerker Martin J. Premsela schrijft er uitvoerig over in 't Maart-nr. van de Vragen van den Dag.
Rabevel is een lijvig, zéér dichtgeweven romanwerk in drie deelen: I. La Jeunesse de Rabevel, II. Le Financier Rabevel en III. La fin de Rabevel: de geschiedenis van een leven, en dus - ‘le romancier est l'historien de l'individu’, zei eens een criticus - een roman in den waren zin des woords. Levensgeschiedenissen in meerdere deelen vormen een belangrijke groep in de hedendaagsche letteren. Wij behoeven slechts te denken aan Romain Rolland, Abel Hermant, Roger Martin du Gard en, ten onzent, aan Jaarsma of Joost Mendes; - om over minder synthetische of minder systematische complexen als de werken van Balzac, Zola, France of Proust niet te gewagen. De eerstgenoemden zoeken o.i. vooral het epische, het element dat de bindstof was van antieke uitvoerige levensbeschrijvingen; de laatsten voornamelijk het dramatische of documentaire; en in het bereiken van hun episch kunstgevoel staan Rolland en Fabre het dichtst bij elkaar. Zonder aan de psychologie een uiterst belangrijke rol over te laten, zou zulk een ‘geschiedschrijver’ zijn held, - een geval, ja gewis, maar bovenal een model - nimmer de vereischte realiteitswaarde hebben kunnen geven: de drijfveer van al zijn daden moet duidelijk aangetoond worden, en die is hier: de eerzucht. Men herinnert zich misschien Louis de Robert's ‘Réussir’, dien anderen, veel korteren roman der ambitie: doch dááraan ontbrak weer het epische, dat Rabevel tot een grootscher en meerzijdig kunstwerk verheft......
Wij moeten in ‘le mal des ardents’ de reactie zien tegen ‘le mal du siècle’, dien stervens- en nirvana-wellust der Romantici: op den moedeloozen angst voor den Dood volgde de harde liefde voor het Leven, ‘l'exaspération du désir de vivre’; en deze reactie zien wij inderdaad eveneens tot uiting komen in de litteratuur van den tijd waarin de roman ons verplaatst, de jaren 1885-1914......
Men zal er goed aan doen, Le Mal des Ardents te lezen, ten einde kennis te nemen van een breed en krachtig werk, dat ongetwijfeld tot de monumenten van de hedendaagsche letterkunde zal gerekend worden.
| |
Vragen des Tijds
Dit uit een beschouwing van Mr. P.J.C. Tetrode over Openbare leeszalen en de kunst van lezen.
Ik stel mij wel eens de vraag: zouden die openbare leeszalen maar niet een tijd lang hun aankoopen staken en de uitgevers hunne uitgaven, opdat de lezers tot bezinning kunnen komen, die zwemmers in de boekenzee, die, pas proestend op adem gekomen, telkens opnieuw een aanrollende vloedgolf van nog recenter werken over zich heen voelen gaan?
Maar men moet toch op de hoogte blijven, men moet toch van het nieuwste, voor zooverre dat tenminste uitvoerbaar is, kennis nemen om niet achter te raken.
Raakt men werkelijk achter wanneer men dat niet doet?.....
Laat U nooit verleiden een boek te lezen omdat velen het lezen; niet de quantiteit maar de qualiteit van de lezers is een wegwijzer naar het lezenswaardige boek.
Laat U ook nooit weerhouden een boek weg te werpen zoodra Ge bij het lezen bemerkt dat het U niets geeft.
De lezing van elk boek kost arbeidsvermogen, daarvan heeft niemand te veel maar wel iedereen te weinig; wij moeten er dus zuinig mede omgaan en het niet verbruiken door een onlezenswaardig boek, al is men er mede begonnen, tot het einde te lezen. De omgang met boeken gelijkt in dit opzicht op den omgang met menschen. Verkeert men steeds onder eerste klas menschen - ik bedoel met eerste klasse menschen die menschen welke in opvattingen en in verstand eerste klasse zijn - dan wordt Ge in opvattingen en in verstand rijker, in het tegenovergestelde geval armer.
| |
Groot-Nederland
Dr. Jan de Vries vestigt de aandacht op een italiaanschen roman (‘Una Donna’ door Sibilla Aleramo; een nederlandsche vertaling is in bewerking) waarvan de vrouwelijke hoofdpersoon tot een vergelijking dringt met Ibsens Nora en waarin gepoogd is dieper in het conflict in te dringen dan bij Ibsen is geschied.
Willem Pijper schrijft over den modernen componist Darius Milhaud (bij een houtsnede van Van Uytvanck); Frans Coenen bespreekt Adama v. Scheltema's boek over Kunstenaar en Samenleving en solt zachtzinniglijk met het overigens betrekkelijk waardeerend oordeel door de Wetenschap, bij monde van wijlen Prof. Kalff, over Scheltema's arbeid geveld. In zijn rubriek over Buitenlandsche literatuur behandelt ook Jan van Nijlen den reeds hooger genoemden opzienbarenden roman van Lucien Fabre: ‘Rabevel’.
Rabevel is in den echten zin een avonturenroman.
Het is onbetwistbaar, dat de hoofdstukken waarin Rabevel ons wordt voorgesteld als de geniale, gewetenlooze zakenman, het best geslaagd zijn; op sommige oogenblikken wordt de lezer inderdaad duizelig, maar niet éenmaal verliest hij den draad van het verhaal. Evenals Balzac - en dat is de meest in 't oog loopende gelijkenis van Fabre met den auteur van La Cousine Bette - toont hij zich bijzonder behendig in het verwekken van dramatische toestanden, waarin plots de heftigste gevoelens tot uiting komen.
De twee eerste deelen van dezen roman zijn zeer sterk gebouwd en ongemeen boeiend; wanneer de lezer aan het einde van het tweede deel is gekomen heeft hij den indruk een honderdtal bladzijden te hebben gelezen: zóó machtig is de greep van den auteur.
Noemen wij voorts novellen van Buysse en Albertine Draayer-de Haas en Verzen van Hélène Swarth en Waldie v. Eck.
In Elseviers Geïllustreerd Maandschrift schrijft R.W.P. de Vries Jr. over den Beeldhouwer Albert Termote, Mr. Jeltes over de collectie Reich. Ina Boudiers novelle ‘De Straat’ (de kermisroes in een kleine stad, waardoor plotseling in de zielen der menschen tragisch komt open te liggen wat anders angstig verborgen gehouden werd) bereikt in dit slotgedeelte een ontroerende spanning.
In Stemmen des Tijds een wat bleeke novelle van Flehita ‘Overgaaf’; in Nederland proza van H. Salomonson, Elsa Kaiser, E. Wesselink-Rutgers e.a.; poëzie van Willy Corsari en J.H. Eekhout.
|
|