Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenKlaas Breugnon, door Romain Rolland. Vertaald door Titia Gorter. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. 1923).Neen, dit boek had feitelijk niet vertaald moeten worden. Het is te Gallisch, te Bourgondisch naar vorm en inhoud om in het Hollandsch uit te drukken, wat de schrijver oorspronkelijk erin heeft gelegd. Het is als een uitheemsche spijs, die - hoewel met zorg toebereid, - toch niet geheel aan het recept beantwoordt, omdat een der noodzakelijkste ingrediënten niet verkrijgbaar was. En het resultaat is, dat de flavour, de haut goût, ontbreekt. Lees de Fransche uitgave naast de Hollandsche: het verschil springt dadelijk in 't oog. De sierlijke Fransche taal staat in het allernauwste contact tot het onderwerp, weet luchtig en lenig te zijn bij luchtige gezegden en leste beschrijvingen, sappig als een zoete druif in gouden zonneschijn op eigen bodem gegroeid; ons mooie Hollandsch klinkt te deftig, te gewichtig en is dikwijls niet bij machte een speelschen toon aan te slaan zonder een grove snaar te raken of te ontaarden in kinderachtige dwaasheid. Hiermede wil ik allerminst beweren, dat de vertaalster, Titia Gorter, haar taak niet met groote toewijding en nauwgezetheid zou hebben vervuld, - ik zou alleen willen aanstippen, dat de uitkomst mij weinig loonend toeschijnt na de vele moeilijkheden, die het zware werk opleverde, en zij zich zeker wel eens teleurgesteld moet hebben gevoeld bij de ervaring, hoeveel het Fransche idioom noodzakelijkerwijze moest inboeten bij de Hollandsche bewerking, al heeft zij die in vele opzichten op buitengewone wijze tot stand gebracht. Maar waarom veranderde zij den naam van Colas in dien van Klaas? Waarom dien niet zuiver gelaten tusschen alle andere, welke passen in het Bourgondische kader der 16e eeuw? In de inleiding zegt Romain Rolland, dat hij dit boek voltooide in Mei 1914, dus eenige maanden vóór het uitbreken van den wereldoorlog; maar dat het eerst na het einde daarvan is verschenen. Hij schreef het als ‘een reactie tegen den dwang, dien ik mij had opgelegd in de wapenrusting van Jean Christophe’, uit behoefte aan ‘vrije Gallische vroolijkheid, tot oneerbiedigheid toe’. Deze onbekommerde stemming is overheerschend: een uitbundige vroolijkheid, die soms aan groteske clownerie grenst, een levensvreugde, zooals wij ze ook kennen van Pallieter, - maar toch ànders, en bij Rolland dieper, vaster wortelend in de ziel dan bij Timmermans. Doch bij beide: de liefde voor de natuur, een onwrikbaar optimisme en een benijdenswaardige levens-filosofie, door niemand, door gebeurtenissen noch omstandigheden te verwoesten. ‘Groote God, wat is het leven heerlijk!’ deze klank gaat als een klaroen door het gansche boek, dat - wij mogen het volgens ónze opvattingen en naar ónzen smaak nu en dan wat rauw van uitbeelding achten, - toch zeker in dezen zwaren, duisteren tijd iets merkwaardigs is, geschreven door een geniale pen, geleid door een speurend oog, dat tusschen het allergrofste den kostbaren diamant ziet schitteren, gedreven door een vaste, vaardige hand, die al wat schoon is in het rijke daglicht weet te plaatsen. Hoe fijn van toets zijn | |
[pagina 41]
| |
de tafereeltjes tusschen Breugnon, den grootvader, en zijn kleindochtertje Glodie; en al nam men ten tijde van den Duc de Nevers geen blad voor den mond en al houdt de schrijver deze tradities in eere, zoodat wij soms meenen, dat de Bourgondische openhartigheid brutaal de grens onzer hedendaagsche vormen overschrijdt, hoe verrassend zijn telkens de natuurbeschrijvingen, waarin wij de fijne ziel voelen trillen van den grooten auteur. Dit is wei het alles doorvoelen en alles weergeven in zuiveren vorm, - het kristalheldere prisma met duizendvoudige facetten, het simpele dat achteloos wordt voorbijgegaan door den onverschillige, terwijl de ziende oogen, het liefhebbende hart er schatten in ontdekken. Getuige dit kleine fragment: ‘Door het keukenraam zag men de wei, die reeds begonnen was aan haar avondtooi. De stralen der ondergaande zon strooiden hun goudstof uit over de ontelbare grassprietjes, die trilden in den avondwind. Op de gladde steenen borrelde een beekje. Een koe belikte den tak van een wilg, twee paarden zag ik, het eene zwart met een ster voor den kop, en het andere een appelschimmel; de kop van het zwarte paard rustte op den rug van den schimmel, en zoo stonden ze te droomen in den vredigen avond. Geuren van zon, van seringen, van warm gras en zonbeschenen mest stroomden 't koele vertrek binnen. En in het zachte donker van de diepe kamer, waar 't wat vochtig rook, steeg uit den aarden kop, dien ik in de hand hield, het geliefde aroma op van onze Bourgondische Cassis’. Hier en daar is het boek in rhythme en rijm geschreven, zooals: ‘J'ai moi, Colas Breugnon, bon garçon, Bourguignon, rond de façons et du bedon, plus de la première jeunesse, cinquante ans bien sonnés, mais râblé, les dents saines, l'oeil frais comme un gardon et le poil qui tient dru an cuir, quoique grison’. In 't Hollandsch aldus overgezet: ‘Klaas Breugnon, een goed jong, van Bourgon, niet meer jong, de vijftig voorbij, maar stevig en blij, oogen frank en vrij, tanden gezond, manieren en buikje rond, met mooi, dicht geplant haar, een beetje grijs maar’. Dat de verdienstelijke vertaalster geen lichte taak had, blijkt reeds uit dit enkele voorbeeld, dat eveneens getuigt van benaderen zonder gehéél de kern te raken. In de hierboven reeds genoemde inleiding zegt Romain Rolland, als wilde hij zich verontschuldigen, niet te durven gelooven, dat het gezelschap van Colas Breugnon den lezer evenzeer zal vermaken als hem zelf. Op Bourgondischen bodem geboren voelt de schrijver het als een opdracht zijner voorvaderen het verleden te openbaren aan het tegenwoordige geslacht. Eerlijk en oprecht is zijn voorstelling, zonder smuk of valschen schijn, of preutschheid, die toenmaals niet bestond. Wij mogen ons al of niet verwant voelen met de wezens dier lang vervlogen eeuw, hún zeden, gebruiken, en hún geest verre gevoelen van de onze, het menschelijke dat van alle tijden is, zal toch stellig uit deze vaak merkwaardige bladzijden tot ons spreken. Laten wij het werk aanvaarden zooals de schrijver het wenscht en zooals hij het ons biedt ‘à la bonne françoise’, - in oude woorden naar oude zede gesproken, en daarom ook naar dien maatstaf te waardeeren en te beoordeelen.
IDA HAAKMAN. | |
Een overtollig mensch, door Ivan Turgenief. Uit het Russisch vertaald door J.C. van Wageningen. - (Amsterdam, Em. Querido).Gelijk de vertaler in zijn inleiding onmiddellijk mededeelt: ‘Overtollig Mensch’ is de in Rusland veel gebruikte term - de vakterm zouden wij haast kunnen zeggen - voor een type, dat in de Russische samenleving omstreeks 1830 en 1840 en in de literatuur van dat tijdperk veelvuldig voorkomt’. En zooals hij verder zegt: ‘Ontmoet men in de literatuur dergelijke menschen, dan is het niet steeds mogelijk aanstonds de diagnose te stellen’. Geheel dezelfde was onze eerste gewaarwording bij het lezen van bovengenoemd werk. Onder welke rubriek zouden wij in onze Hollandsche maatschappij, in de samenleving van iederen dag dezen Roedjin, den overtolligen mensch, moeten rangschikken? Is hij fraseur, klaplooper, idealist, arbeidsschuw, ijdel en belust om door schoonen schijn zich een goeden naam te verwerven? Ten deele, ja; maar door bevestigend op deze vragen te antwoorden beseffen wij tegelijkertijd, zeer onvolkomen het feitelijke wezen te benaderen, de eigenlijke kern van het karakter niet te raken. Want onder het vernis, dat de wereld ziet, leeft in de diepte nog iets gansch anders, en dit is het essentieele: een vaak folterende disharmonie tusschen begaafdheid en energie, tusschen rijke voornemens en armzalige uitvoering, tusschen vlammend idealisme en kreupele praktijk. Een zwerver door het leven is hij, in gedachte somtijds stijgend tot hoogsten bergtop, maar klein van daad, onevenwichtig en onvoldaan, gevierd en uitgestooten, bezield door een vuur van waarheidsliefde, die hem verheft boven vele anderen, die zich zijn meerderen wanen, omdat zij kunnen wijzen op het werk hunner handen of van hun geest, terwijl hij opgaat in woorden en illusies. Roedjien erkent ten slotte zelf: het zijn altijd en alleen frasen bij mij. De frasen hebben mij ten onder gebracht. Ik voelde ze al heel lang als iets vijandigs, maar kon mij er niet van ontdoen’. En zoo wordt hij - hoe prachtig weet Turgenief allengs deze figuur uit de schemering los te wikkelen, tot ze scherp belijnd vóór ons komt te | |
[pagina 42]
| |
staan - het droevige beeld der teleurstelling, van den stumpert, die een genie had kunnen zijn, in één woord van den mensch, die, toegerust met groote gaven, niets bereikt, doordat hij steeds halverwege omkeert, en de kracht mist om de voeten stevig te planten op den vruchtbaren akker, die een rijken oogst had kunnen opleveren. Steeds jaagt het leven hem op, bij elke nieuwe taak, vol moed, maar in een begoocheling van zelfvertrouwen aanvaard, schrijnt aanstonds de sensatie, dat ze feitelijk ‘niets voor hèm’ is, - verder moet hij, verder wordt hij gedreven, steeds verder, terwijl het verlangen in hem uitgaat naar het dichtstbij zijnde, dat hem steeds ontglipt door een conflict in eigen binnenste. Het is merkwaardig de geleidelijke ontwikkeling van dit tragische proces onder het masker eener zorgelooze opgewektheid gade te slaan, en den schrijver te volgen op zijn speurtocht door de menschelijke ziel, waarin hij het peillood doet zinken. Onverwant moge het type ons in den beginne toeschijnen, de meesterlijke uitbeelding brengt het ons gaandeweg naderbij, en ten slotte rijst de vraag, al is de benaming van ‘overtollig mensch’ voor een dergelijk individu binnen onze grenzen onbekend, of de zeer zuiver geteekende en volgehouden figuur van een Roedjin met zijn uiterlijk enthousiasme en zijn innerlijke apathie niet tot de persoonlijkheden behoort, welke ook buiten Rusland nog geenszins verdwenen zijn, en waarschijnlijk nooit verdwijnen zullen, zoolang de aarde blijft bestaan. IDA HAAKMAN. | |
Durandal, door Johan Bojer. Geautoriseerde vertaling uit het Noorsch door D. Logeman-Van der Willigen. - (A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden).De titel van dit boek houdt niet het minste verband met het glorieuse zwaard, eertijds bij Roncevaux het eigendom van een vermaarden Paladijn, in later eeuwen bezongen door den Franschen dichter Henri de Bornier, maar is eenvoudig de naam van een boerenhoeve, diep het land in, tusschen de bergen van Noorwegen. In hoofdzaak is het verhaal de beschrijving van twee menschenlevens, de fijn uitgewerkte geschiedenis in verschillende omstandigheden en lotswisselingen van een ruwen, werkzamen man en een kloeke, moeite noch hinderpaal ontziende vrouw, vereenigd in een kinderloos huwelijk. Die leegte is vooral voor de vrouw de bijtende, niet te overwinnen smart, de bittere druppel in haar rijken levensbeker, de angel, die scherper en dieper wondt, naarmate de materieele zorgen slinken. Want waartoe dient de harde arbeid, het zwoegen, de bloei, de groei door eigen kracht en onverflauwde inspanning veroverd, wanneer geen zoon ten slotte den oogst zal binnenhalen, en nieuw zaad zal uitstrooien op den doorploegden akker? Martha, de bazin van Durandal, wier zuster weduwe is met een groot gezin, zal deze vragen een harer zoons te willen afstaan. Zij en haar man zullen hem beschouwen als hun eigen kind, hij zal hun vader en moeder noemen, Martha zal niet langer haar gemis als een hulpelooze armoede te verbergen hebben, en het bestaan krijgt een doel, een achtergrond, een schakel met de toekomst. Maar het geleende kind brengt geen vreugde, geen voldoening. Nils, de tienjarige jongen, voelt zich onwennig op de rijke hofstede, en Martha beseft, dat de uitkomst niet beantwoordt aan de bedoeling en aan de verwachting. Er is geen gestadige, geleidelijke overgang geweest, geen ‘eerste gebabbel, terwijl twee heldere oogjes moeder aankijken en het kleine handje moeders vinger vasthoudt. Het was of haar opgespaarde drang om moeder te zijn een grooten sprong moest maken om Nils te kunnen bereiken’. Trots al haar illusies, al haar pogingen bereikt zij hem nooit; de afstand tusschen haar warme hart en den stuggen jongen is niet te overbruggen. Nils blijft zich voelen als den eersten dag: vreemd in de vreemde omgeving. Te goed gedaan met koek en room, gekoesterd in een zacht bed met warme dekens, hij laat het zich aanleunen, - moeders zuster is nooit moeder zèlve, en steeds dieper vreet de gedachte zich in hem vast, dat alles anders is dan thuis. De weldaad doet hem wrokken: waarom hebben ze hem hierheen gehaald, hem zijn moeder afgenomen? En allengs wordt het besef in hem wakker, dat de pleegouders, die hij nooit anders dan Hans en Martha wil noemen, hem noodig hebben, - noodig als erfgenaam, als doelwit voor hun streven, voor hun ouderdom, als het jongere wezen, dat het werk hunner handen zal overnemen. Dan zal hij de meerdere zijn, dan zal het gezag bij hem berusten, de genade van hem uitgaan, de vroegere weldoeners zullen afhankelijk van zijn goedheid zijn. En het rotsharde egoïsme, dat dankbaarheid, medelijden noch teerheid kent, brengt de gedachte tot daad, en het verhaal tot een droevig einde.
Het is, ook ditmaal, een zeer interessant en boeiend boek, dat mevrouw Logeman-van der Willigen op uitnemende wijze heeft vertaald, - een werk vol inhoud, rijk en levendig van beschrijving, en meermalen aangrijpend door de tragiek der wrange teleurstelling, die - gelijk vaak in het werkelijke leven - juist het diepste treft degenen, die argeloos en van goeden wille zijn.
IDA HAAKMAN. | |
[pagina 43]
| |
De Veertiende December, door D. Meresjkowski. Uit het Russisch door J. de Kruyff. (Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. A'dam 1923).Over een boek als dit moet men niet veel praten of schrijven. Het staat opeens tegenover ons als de grootsche en innnige pracht van een landschap; we ademen diep, ondergaan de schoonheid, en - zwijgen. Het is zelden mogelijk, woorden te vinden voor een diepe aandoening. Wie vatbaar is voor de ontroeringen, die Meresjkowski's boek oproept, heeft niet noodig dat men hem erop voorbereidt. Maar het is ook eerbiediger, weinig van een meesterwerk te zeggen. Het groote geheim van een stuk kunst is wel eenigermate te benaderen: een mènsch maakte het, in grooten eenvoud en in waarachtigheid; hij luisterde ernstig en aandachtig naar wat het leven hem zeide en als een trouw en devoot dienaar schreef hij neer wat de stem van den onzichtbare tot hem sprak. Maar er blijft, bij het zoeken en rekenschap geven: - hoe kwam het kunstwerk tot stand? - een raadsel over. Nooit beantwoorden we het hoe? geheel en al. En dat vraagteeken, die onzekerheid, is het schoonste wat we behouden uit een kunst-genieting. De historische roman heeft een bedenkelijk verleden, is maar al te dikwijls een mislukking geweest, omdat hij te veel historie, te weinig roman was. Bij het lezen van Meresjkowski's boek vergeet men, dat het in december 1825 speelt; dat de personen allen aan de geschiedenis van de eerste russische revolutie zijn ontleend. Zóó levend zijn de menschen uit dezen roman, dat ge hun aanwezigheid om u heen voelt terwijl ge leest. Of raakt de schrijver u aan met zijn tooverstaf en leeft ge opeens honderd jaar vroeger, als Rus onder de Russen van dien tijd? Zeker is, dat er een wonder met u gebeurt, zoodra Meresjkowski tot u gesproken heeft. Maar stil. Begint ge al te lezen? Dan past zwijgen om u heen. Dat zelfs nauwelijks gestoord mag worden door een paar haastig tot den vertaler gefluisterde woorden: waarom dat akelig geknoei met gij, u en jij in den dialoog? het werkt irriteerendGa naar voetnoot1). J. EILKEMA DE ROO. | |
In de nevelen, door Eline van Stuwe [Jacqueline Reyneke van Stuwe], 2 dln. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.)De eerste twee, drie hoofdstukken doen aan het werk van Jacqueline's zuster Jeanne denken: hetzelfde soort haagsche menschen komt erin voor, aan wier distinctie men niet gelooven kan, juist omdat de schrijfster zich zooveel moeite geeft die aannemelijk te maken. Alle bijvoeglijke naamwoorden worden te hulp geroepen om de voornaamheid te doen uitkomen van het ritmeestersgezin Baron Van Ermeloo Terwolde, waar de kinderen Bianca, Clotilde, Madelon en Valérie heeten; waar men geen zakdoek kan tevoorschijn halen, of de schrijfster haast zich ons toeschouwers te verzekeren dat hij van ‘fijn’ linnen is; waar iemand niet terloops te eten kan worden gevraagd, of de schrijfster fluistert ons in: hors d'oeuvre, potage Eline, sautée de poulet à la madère...; waar de ‘hoofsche courtoisie’ en de ‘verfijnde geraffineerdheid’ (de uitdrukkingen zijn van de auteur) zoo dik eropliggen, dat men de schrijfster verdenkt ze er van buiten opgebracht te hebben. Hoe natuurlijk, want aangeboren, zijn de gratie en de wel-levendheid van - de vergelijking dringt zich op - de figuren uit Gerrit van Lowe's omgeving, dat andere ritmeesters-huishouden, uit de ‘Kleine Zielen’, waar een van de kinderen, ocharm, Klaasje heet.... Bij Couperus sprak zoo iets van zelf; bij Eline van Stuwe is het ingestudeerd. Ook het weinig sterke trachten naar een eigen stijl, het genoegen nemen met de meest voor de hand liggende clichés - ‘een snikje welde naar haar lippen’, ‘een schok voer door haar heen’, ‘zijn hart klopte hoorbaar en op zijn voorhoofd parelde het klamme zweet’ - herinneren aan de manier van schrijfsters zuster. Veel verder echter gaat de vergelijking niet; deze weet zich meer te beperken dan gene - ‘In de Nevelen’ is wel heel lang uitgesponnen - en schept levender menschen, stelt belangrijker problemen. Maar wie graag gezellig babbelen hoort, den nadruk legt op lectuur en niet op literatuur, belang stelt in de niet al te weidsche geesten die deze ‘Nevelen’ bevolken, kan eenige genoeglijke dagen met dit verhaal doorbrengen en niet zonder sympathie terugdenken aan de dappere Marceline, die, om der wille van haar kinderen en de nagedachtenis van haar man, zich de eene illusie na de andere weet te ontzeggen, maar dan ook aan 't eind haar deugd beloond ziet. J. EILKEMA DE ROO. | |
De nacht van Dr. Herzfeld. - Sneeuw, door Georg Hermann. Vertaling van Alice van Nahuys. - (Uitg. Em. Querido, Amsterdam 1923).Méer dan het leven van een mensch, of een menschelijke levensepisode, geven deze boeken, saamgedrongen, het beeld van een cultuur-tijdperk. Saamgedrongen, want in den voortgang van den tijd omspant elk dezer lijvige deelen slechts een | |
[pagina 44]
| |
etmaal of nog minder dan dat, doch in dit vluchtige moment, gegrepen uit wat voortschrijdt, weerspiegelt zich, met suggestieve scherpte, het leven vàn dat oogenblik, het leven, zooals het, door duizenderlei oorzaken geworden en verworden, zich op dat tijdstip voordoet. Zelfs wat er de ‘couleur locale’ is: Berlijn-bij-nacht, Berlijn-in-oorlogstijd, wordt hier iets bijkomstigs, ook al door de opmerkelijk-objectieve geesteshouding van den schrijver, wien liefde voor zijn land niet den blik verduisterde en die in het enkele-van-hier het algemeene-van-overal zag. In deel I de tijd, onmiddellijk voorafgaand aan den oorlog, de tijd van overrijpheid eener cultuur; in II de oorlog, eerste daad van zelfvernietiging dier ten doode gedoemde cultuur. En in beide boeken is het de figuur van Dr. Herzfeld, in wien wij het wezen dezer cultuur ervaren, haar hoogtepunt en ondergang zien en begrijpen. Hij is de hypergevoelige aestheticus, de intellectueel, wiens klare geest den tijd, waarin hij wortelt, en het verleden, waaruit die tijd ontstond, scherp en zuiver ziet, als iets waar hij buiten staat; die al wat het leven der menschheid beweegt en bewoog omtast, omvat, omgrijpt met zijn levend woord, dat schuimt en tintelt en flonkert; waarin een ondergegane liefde schreit, een spot flitst, soms, even, een bitterheid opschiet, maar niet vaak, want zijn ziel is moe, ‘psychisch voelde hij zich onheuglijk oud, duizend generaties ouder dan zijn omgeving’ en dan heeft men de bitterheid verleerd. Zijn machtigbeeldend woord doorgroeft de diepste gedachtedalen. En hij is de verfijnde genieter van verfijnde levensdingen... doch alleen nog maar in den geest. Het leven, dat zijn vlot en nimmer falend woord zoo liefkoozend omspelen kan, rolt zich voor hem af in louter geestelijke belevingen. Hij is de kunstenaar, de dichter, de wijsgeer, de minnaar... doch géen scheppend werk komt uit zijn handen, in géen daad voltrekt zich het leven van zijn geest. Het woord heeft hem de daad verleerd. En wanneer hij eindelijk - en te laat - meer gedréven dan uit bewusten wil, grijpt naar de daad, dan blijkt het hem, dat het leven hem de brug naar het andere land voor de voeten heeft weggeslagen. Het beeld van dezen enkeling is het beeld van de cultuur wier vertegenwoordiger hij is: door alle verdieping en verfijning heengegaan, tot ieder hoogtepunt gestegen, is tot elke hoogere ontplooiïng de mogelijkheid afgesneden, is geen rijker verwezenlijking van leven meer mogelijk, wijl inwendig de diepste levenskern reeds is gestorven. Wanneer dan ook Dr. Herzfeld, als door een macht buiten hem gedreven - doch het is toch zijn eigen wezen dat hem drijft - heentrekt, en, wanneer de verlossende daad hem niet meer vergund wordt, den eeuwigen slaap ingaat in de atmosfeerlooze zuiverheid van den sneeuwnacht, dan wekt dit einde niet den indruk van een plotseling afsnijden van zijn levensdraad - heel zijn gaan is een gang naar het onontkoombaar einde - zoomin als voor wie dieper zien, de oorlog is de plotselinge en onverwachte vernietiger van een bloeiende cultuur, doch de natuurlijke voleindiging van wat langzaam en in 't verborgene zich reeds voltrok. Zoo is het eene, noch het andere einde tragisch, daar het slechts is het noodzakelijk vergaan van wat is uitgeleefd. Wel is dit alles zwaar van weemoed, gelijke élke vernietiging van wat eens schoon bloeide. Weemoed is het dan ook die stadig ruischt in den sterken stroom dezer machtige, rijke en vaak ontroerende gedachten, en zij blijft in ons doorklinken na het einde, doordat wij wel hebben aanschouwd de vernietiging van het oude, doch niet de kiem zagen van het nieuwe.
De vertaling die, op een paar kleine vlekjes na - Germanismen als ‘overhooren’ en ‘om iemand werven’, te betreuren om der wille van de zuiverheid van het geheel - nergens het oorspronkelijke verraadt, is voortreffelijk. In dit gave en kloeke Hollandsch, breed-golvend van rythme, zijn geest en sfeer van dit innig-menschelijke en tegelijk breed-schouwende werk zuiver behouden.
MARIE SCHMITZ. | |
Dageraad, door D.Th. Jaarsma. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. z.j.)Dit is uit de twaalf-deelige roman-reeks, genaamd ‘Thiss’, die met ‘Het Ontwaken’ aanving, het tweede boek. Thiss, de boer... neen; het is bij de wijze waarop de schrijver hem uitbeeldt niet mogelijk in dezen Thiss een gewonen (zij 't rijken) landbouwer te zien, een jongen boer, wiens eenvoudige levensgeschiedenis met al haar stijgingen en dalingen ons in deze twaalf deelen zal worden verhaald; veel meer nog dan door de wijze, waarop deze mensch zich uit, en die waarlijk niet is de uitingsvorm van den eenvoudige-van-geest, noch zelfs die van den meer ontwikkelde, is het door de sterke stuwing van zijn naar bewustheid strevend innerlijk èn door de wijze, waarop hij zich dit innerlijke leven bewust maakt, dat deze Thiss hoog uitgroeit boven eenige toevallige mensch-figuur en in zijn vergroote gestalte voor ons staat als het symbool van naar zelf-bevrijding worstelende menschelijkheid, geplaatst midden in een natuur, waarvan de nimmer eindigende werkingen zijn symbolische beteekenis ondersteunen. Want sterker dan in het eerste boek, waarin wij | |
[pagina 45]
| |
veel van Thiss' uiterlijke leven meebeleefden: zijn liefde voor de blinde Titia, hun huwelijk en dan haar dood (dat prachtige fragment), ervaren wij hier de woelingen van Thiss' innerlijk leven, dat worstelt en wringt naar ontkoming uit den greep van het verleden. En het is in Thiss' innerlijke overpeinzingen, dat wij aan deze, zijn innerlijke worstelingen, zijn stijgen naar het licht, zijn terugvallen in duisternis, deelnemen. Deze overpeinzingen, waarin het innerlijke leven zich afspiegelt, zijn, noch naar den vorm, noch naar hun zin en inhoud, die van een toevalligen enkeling, doch spiegelen de eeuwige worsteling van den mensch met het leven. In den vorm, meer bizonderlijk in den stijl (uitdrukkingswijze) van dit boek is blijkbaar en bewust gestreefd naar de uitdrukking van den ernst en de verhevenheid van de gedachte. Wel gaat door heel het boek het zuivere rythme van een stâge en beheerschte bewogenheid, doch de woorden dragen deze bewogenheid lang niet altijd, de woorden, welker zware en plechtstatige galm soms in louter-rethorische wending uitvloeit, waarin het gevoel tevergeefs naar de ontroering speurt. Hoe machtig suggereert ons telkens de schrijver de plechtige schoonheid zijner Friesche natuur in den allersimpelsten vorm (‘De hemel, grijsblauw, stond strak en klaar gespannen, en 't was rondom ten diepste stil’). Waar hij echter van de innerlijke belevingen van Thiss verhaalt, daar verzwaart en verstart de natuurlijke eenvoud van zijn woord zich tot een gezwollenheid, waarin te vaak de zuivere doorschijnendheid èn de ontroering teloor gaan; waarin wij eer hooren den kerkschen galm dan de zoete preveling der zielevroomheid, en die den indruk wekt van een te groote, een moedwillige spanning, een over-spanning. Toch, als de natuur die sterker is dan de leer, breekt telkens weer, en meestal juist in de hoogtepunten, die goede natuurlijke zuiverheid door de galmende woordenzwaarheid heen, ontroerend en sterk, en doet ons meebeleven Thiss' worsteling, de hartstochtelijke werveling in hem van overgave en opstandigheid, waarin de zwakke Tiny hopeloos wordt verpletterd; doet in volle lieflijkheid voor ons leven die eenvoudigen, die, als een ander stuk natuur, Thiss omringen. (Hoe teeder en sterk, hoe voor-altijd-ontroerend is het beeld van die twee boersche gelieven Rienk en Brecht). Thiss, de mensch van nu en altijd, de teedervrome en toch sterk-willende, de hartstochtelijkbegeerende, die immer wroet in eigen zielsverborgenheden, die immer vecht met het leven, worstelt om het geluk. In het schema van zijn levensgang lezen wij, hoe hij door alle brandingen heen eindelijk het stille land zal bereiken, waar hij niet meer buiten, doch in zichzelf het geluk zal zoeken en vinden. De stijging in het uitgebeelde en nog uit-te-beelden gebeuren is er dus een van innerlijke beteekenis. En deze stijging zal zich alléen kunnen verwerkelijken, wanneer, tezamen hiermee, zich de stijl versobert, verinnerlijkt, het eenigmogelijke trouwens na den - wat den vorm betreft - te hoogen, te geforceerdgespannen opzet van deze eerste boeken.
MARIE SCHMITZ. | |
Buitenlandsche boekenLewis et irène, Roman, door Paul Morand. - (Uitg. B. Grasset, Parijs, 1924).De eerste roman van den derden auteur der ‘Nuits’, Paul Morand (Young en Musset waren de twee eerste)... is door de critiek goed ontvangen: met recht; hoewel eenig voorbehoud den lof aanlengde tot deugdelijker verteerbaarheid: óók met recht. Lewis et Irène is ontegenzeggelijk een roman, maar méer nog een novelle, van het ‘Nuits’-genre. ‘...Je ne serais pas surpris’, zegt de altijd geestige en bondige Gus Bofa in de ‘Crapouillot’, ‘d'apprendre que ce roman a existé, en substance, dans quelque Nuit méditerrannéenne restée inédite de ses précedents livres’. Een lange novelle, gelijk die welke het meest op een roman leek, in Fermé la Nuit: ‘La Nuit de Portofino Kulm’. En dan, na de gelijkenis met de novelle, treft het meest de overeenkomstigheid van Lewis et Irène met een tooneelspel, een dialoog in drie bedrijven. Maar daar het publiek een roman verwacht van wie zich in het novellengenre oefende tot rijper en langademiger werk, kondigde de uitgever een roman aan. Trouwens, ‘roman’ is een geduldig woord. Het laat zich gebruiken om de meest uiteenloopende literatuurproducten te etiquetteeren. L'Atlantide is een roman, en A la Recherche du Temps perdu is er een (en wàt een), en Lewis et Irène dus ook. Klinkt de naam Lewis et Irène, uit hoofde van den Engelschen mannelijken voornaam, u toe als een combinatie die het midden houdt tusschen een firmanaam en een idylle? Ge hebt het bij het rechte eind: het verhaal van deze twee gelievenvan-1920 begint als een idylle (omdat de Engelsch-bevóórnaamde cosmopo... lisson - de mop is van Morand, al schrijft hij die, bescheiden, aan een zijner, trouwens terstond bij den aanvang overleden, personen toe - verliefd is) en eindigt als een handelsassociatie, omdat... nu ja, omdat de zoete Grieksche, wier naam Vrede beduidt, koel, modern, schrander, eerlijk en zakelijk is, en omdat de handel, de activiteit in geldverdienen omgemunt, de eenige nooddeur is, waarlangs de | |
[pagina 46]
| |
verveling van een hedendaagsch liefde-huwelijk den lijdenden echtelieden kan ontvluchten. Irène heeft, na de huwelijksreis te Parijs teruggekeerd, op zekeren middag haar man ‘verraden’, ‘bedrogen’, op een moderne wijze: niet met een minnaar, zooals voor de hand ligt, maar met een handelszaak. En Lewis ervaart de vernedering, dat in haar, die businesswoman in merg en been is en in wie de passioneele wittebroodstijd geen spoor van vervrouwelijking achterliet, - het verlangen naar maatschappelijke activiteit, handeldrijven, speculeeren, rekenen, meten, wegen, combineeren, concurreeren, even onweerstaanbaar is als bij haar zusters van vroeger... romanwerk de lust naar overspeligheidsvariatie. En wat hem troost is: dat hij (net als zijn broeders van vroeger romanwerk) haar een slag vóor is geweest, en op de huwelijksreis-zelve zijn (ge)liefde verried, om een krentenoogst speculatief in te koopen, terwijl zijn vrouwtje, in de hotelkamer, zonder argwaan zat te gelooven aan Lewis' trouw. Lewis is, en blijft ook het langst, verliefd; en na een ouderwetsche ontrouw met een vroegere maîtresse is hij wel tot een compromis bereid. Zij, Irène, niet: ze gaat heen. Misschien minder uit gekrenkten trots dan, verheugd, om haar commercieele onafhankelijkheid te herwinnen. Maar daar bij Morand de vrouwen altijd knapper, ik bedoel handiger en flinker en scherpzinniger, zijn dan de mannen, wordt zij hem, na hun scheiding, wanneer beider zakenbelangen in de vormen netjes worden voortgezet (ze schrijven elkaar elken dag... met gedrukte briefhoofden, stempels, zegels, koperen klemmertjes en bijlagen, gewis) wordt zij hem de baas en zien wij, in Hoofdst. XIII van het derde deel, dat de aandeelen Banque Apostolatos 1106, en die van de Franco-Africaine (= Lewis) 510 genoteerd staan. Een hoogst interessant testimonium van een tijdgeest als de onze is dit boek ontegenzeggelijk. Er ontbreekt alle poëzie aan. Het is nuchter en koel als klinkende munt, en wil wars zijn van alle romantiek, zooals die zich tevoren uitte in knusheid, kindertjesgekweel, slaapkamergezelligheid, boottochtjes, tranen, duels, schmink, sofa's en huisvrienden. Zooals de held van Le Diable au Corps prefereeren Lewis en Irène een koel beddelaken. Irène houdt er een heel bizondere terminologie op na, om haar lyrische gevoelens te uiten. De zee b.v. is ‘sans hausse ni baisse’. Hun liefdeleven maakt een beurs-indruk: ‘Ils dépendaient l'un de l'autre comme l'offre de la demande’ (p. 173). En toch zijn ze geen van beiden geld-arrivisten, materialistische groot-potters, geen Rabevels, geen strebers: zij werken omdat ze niet anders kunnen, uit levensbehoefte: ‘Je m'amuse à travailler’, bekent Lewis (p. 90). En als Irène hem, na hun huwelijk, verlof vraagt om één zaak te behandelen (als een zieke die na lang diëet smeekt om een verboden hapje), is Lewis' diagnose juist wanneer hij zegt: Het gaat niet om veertien dagen werken, Irène, maar om je heele verdere leven. ‘Jamais vous ne renoncerez à travailler, sinon vous mourrez’ (p. 211). Hun werklust, hun werkkoorts is een uiting van hun avonturenzucht, en avonturenzucht is ongedurigheid ... ... En Lewis en Irène zijn de... romantici van hun tijd. MARTIN PERMYS. | |
L'Argot Parisien (son vocabulaire complet, ses origines, son étymologie comparée, son esprit, ses moeurs), door Adrien Timmermans. - (Victorien Frères & Cie, 87 Boul. St. Germain, Parijs).Het is waarlijk niet uit waardeering of uit bebewondering, nog minder uit sympathie voor het Parijsche Argot, dat de heer Timmermans, oudleeraar in de Fransche en Engelsche talen in Nederland, sedert 1880 te Parijs gevestigd, deze even compleete, als interessante en leerrijke woordenlijst heeft saamgesteld. Conscientieus en veelzijdig taalvorscher, heeft hij een geducht moeilijk werk van zuivere taalstudie met geduld ter hand genomen en met succes ten einde gebracht, zooals de chemicus in zijn laboratorium een schadelijk of gevaarlijk produkt analyseert, om, geleid door de kennis van de samenstellende deelen, de reactieven te kunnen opsporen die de nadeelige effecten van dat produkt neutraliseeren. ‘De studie van het argot opent uitzichten op de dwalingen, het bederf, de ellende waarheen de menschelijke natuur zich laat glijden. De man van gezonden en rechtgeaarden geest wendt zich ervan af... hij lacht wat om de vindingrijkheid der verzinners van die brabbeltaal, wanneer hij ze met een verwerpelijke bedoeling ziet gebruikt om de uitdrukkingen der gewone taal onbegrijpelijk te maken’. Met die ontmoedigend schijnende woorden vangt de heer Timmermans zijn lange ‘Introduction’ aan, die op zich zelve een mooi stuk taalstudie is, waarin de wordingsgeschiedenis der argot-woorden op heldere wijze wordt uitgelegd en wij tevens met vreugde constateeren dat daar meermalen de geleerde linguist, schrijver van le Traité d'Onomatopée, van l'Etymologie naturelle, van les Elements d'une Science nouvelle du language en Règles de la formation des langues (Le Monde Nouveau) aan het woord is. En verder: ‘Het argot is niet oorspronkelijk; zijn woordenlijst is saamgesteld uit uitdrukkingen die het aan Fransche dialekten en aan vreemde talen | |
[pagina 47]
| |
ontvreemdt, om ze zich toe te eigenen door den zin dien hij (de “argotier”) er inlegt, een zin in overeenstemming met zijne gedachten en zijne zeden. De strekking van al hetgeen hij toevoegt aan de eigenlijke beteekenis dier uitdrukkingen is negatief...’. Nog verder: ‘De beeldspraak (tropus), welker eerste gebruik was “de plaats in te nemen die de onomatopee ledig liet”, en vervolgens, in de rethoriek en de goede litteratuur, den stijl te verlevendigen en te varieeren, om daarmee te streelen en te onderrichten, daarvan bedient zich de argotier enkel en alleen om den geest op een dwaalspoor te leiden, om den zijnen er in te smokkelen onder het dekkleed van woorden die een anderen zin dan de gebruikelijke taal hebben. Zoo komt hij ertoe een gemengd en verbasterd fransch te vormen waarin zich zijn eigen ontaarding weerkaatst...’. Maar, zijn wij na die vernietigende afkeuring geneigd te vragen, maar waartoe dan een woordenlijst van ruim 430 bladzijden van die verafschuwde taal ‘vol hinderlagen, schaamteloosheden en gevaren’ saamgesteld? Het ontbreekt den schrijver niet aan antwoorden op die vraag; zij liggen voor het grijpen in dezelfde Inleiding waaraan ik zijne afkeuringen ontleende - en ik weet hoe groot gelijk hij ermee heeft. Een oogenschijnlijke kleinigheid is, dat een dikwerf ongezonde nieuwsgierigheid vreemdelingen - de jongeren dan, die uit een misplaatst onafhankelijkheidsgevoel belust zijn op ziekelijke uitwassen aan het overigens gezond sociaal lichaam - ertoe brengt te hooi en te gras opgevangen argot-termen aan te leeren en dan uit te kramen als voorbeelden hunner kennis van de voor anderen verborgen geheimen der fransche taal; wat een smakelooze aanstellerij is. Indien die jonge lieden beter wisten dan zij het doen, wat de beteekenis en de oorsprong is der woorden die zij lichtzinnig gebruiken, om zich het air te geven hier bijzonder goed thuis te zijn, zouden zij met dat gebruik veel voorzichtiger en spaarzamer omgaan, het misschien heel en al achterwege laten. Alle groote steden hebben hun argot; dat van Parijs treft meer dan een ander den geest door zijn originaliteit, en vergroot daardoor het gevaar de schoone fransche taal te hinderen in hare schitterende uitstraling over de wereld. De heer Timmermans zegt zelf dat zijne bedoeling in de eerste plaats is een bijdrage tot de kennis der taal te geven... door een van de ziekelijke uitspruitsels ervan in aard en wezen te doen kennen en zoo ‘alle prophylactische middelen te leveren, die de aanraking er mee minder schadelijk maken’. Toch geeft de schrijver nog een laatste argument dat alleen méer weegt dan de door mij vermelde redenen, een argument dat geen tegenspraak, geen weifeling toelaat, en wel dezen regel, waarmee hij een kort nawoord aanvangt: ‘ce livre contient un travail de linguistique pure’. Meer dan dit was er niet noodig ter verdediging van het recht van bestaan dezer doorwerkte - en laat ik ook mogen zeggen: hoogst curieuse - etymologische woordenlijst. ‘Een werk van taalvorsching’, waarin de leek een schat van aanwijzingen vindt, nuttig als waarschuwingen ter zuivere bewaring van de schoone fransche taal, en die voor den taalgeleerde een bron is van elementen ter uitbreiding zijner kennis.
Parijs. Ch. SNABILIÉ. |
|