Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
KoffiehuisletterkundeIII
| |
[pagina 34]
| |
welddadig dik man, te samen, arm in arm, een belachelijk stel vormen. Ziehier eenige van zijn strophen, ontleend aan het bundeltje: ‘Fresques du Souvenir’:
Francis Norgelet
Naar een teekening van Despiau (Ontleend aan het omslag van ‘Fresques du Souvenir’) Ed.: Fr. Bernouard, 1923 Un fumée flottait sur la basse fenêtre,
Le madefin brûlait, la gautre se dorait,
Et grand'mère, parée des ses atours champêtres,
Penchait son front mouillé sur le cep qui flambait.
Des bruits familiers de bois et de ferraille
Sautaient par le portail d'un sombre tonnailler:
Le vigneron tournait en cerclant sa futaille,
Et le tonneau chantait avec le tonnelier.
Dans les lointains fuyants je devenais nuage,
Vent léger balançant des semblants de raison;
Et puis je m'endormais au cours de ces voyages
Qui finissaient en songe au seuil de la maison...
Incolore jardin de mon étroite enfance,
Où j'ai longtemps vécu sans rien voir ni sentir,
Dans le parfum sans nom de ma frêle innocence,
Quel labour émouvant creuse ton souvenir!
Nietwaar, dat is, zonder iets héél bijzonders te zijn, toch een liefelijk fragment? Er is een ontroering om herinneren zacht en toch volkomen in uitgesproken; ik vind dien regel: ‘Et le tonneau chantait avec le tonnelier’ heel aardig. Maar als men den dichter kent verliest men werkelijk den waren smaak voor deze poëzie; men moet, of men wil of niet, denken aan dien volvetten heer in het koffijhuis; en dan is het niet meer mogelijk om: ‘Dans les lointains fuyants je devenais nuage’ te lezen zonder te lachen. Dat is heel onredelijk, dat is ook heel onrechtvaardig, het is zelfs onwelwillend, maar er is nu eenmaal niets aan te doen: le Martyre de l'Obèse. Vincent Muselli zat tegenover hem. Met zijn bewegelijke muizensnoet, zijn schichtige gebaren en zijn ratelend geluid doet hij nog het meeste denken aan Rensburg. Vincent Muselli is méér dan een beminnelijk dichter. Hij wordt door velen als een der merkwaardigste figuren van zijn tijd beschouwd; en ik ben daar niet ver van af. Hij is een edel, klaar, rijk lyricus, die de tradities van Moréas en Du Plessys, door een sterk persoonlijk talent, weet te doen leven voor zijn jonge tijdgenooten. Hij is volkomen los van het litteraire leven met zijn ijdel jachten naar den roem van een oogenblik. En, waar hij bovendien een zwervend en ongeregeld leven lijdt, nam hij nooit de moeite zijn poëzie in een definitief boek bijeen te brengen. Er bestaan twee dunne plaquettes van hem: ‘Les Travaux et les Jeux’ en ‘Les Masques’. Deze bijzonderheden weet ik nu weer van Greshoff, die mij achtervolgt met titels en jaartallen; dat is een onhebbelijke manie van hem. Op zijn verzoek vermeld ik hier, dat in ‘La Jeune Poésie Française’
Vincent Muselli
Teekening van J.G. Goulinat (Uit: ‘Les Facettes’ 8e jaargang No. 5, Sept. 1922) Uitgegeven te Toulon-sur-Mer door Frédéric Lefèvre een goede studie over Muselli te vinden. Ik moet er voor hem zelfs bij vermelden dat die staat op blz. 53 tot 115 | |
[pagina 35]
| |
en dat het boek van Lefèvre, eerst uitgekomen bij Rouart et Cie (Paris et Fribourg), later overgenomen door Crès, thans geheel uitverkocht is. Eigenlijk heeft het dus geen zin zoo'n boek te noemen, maar ik doe het om der lieve vrede wille. Ik citeer veel liever hier een van zijn kunstige, en toch levend gebleven, strophen. Quand m'éloignant déjà de la fête qui chante
La Mort autour de moi tissera ses réseaux,
De sa bouche édentée et de sa main tremblante
Quand une âpre vieillesse aura vidé mes os,
Me souviendrai-je encor des fleurs chaudes et mûres
De l'odeur des sureaux rôdant au loin dans l'air,
Et des beaux soirs d'orage où le choeur des luxures
Descend d'un pas royal aux vergers de la chair!
François Bernouard in 1911
Naar een houtsnede van Marcel Arnaud (Ontleend aan Le Tombeau de Futile) van Greshoff, die met hem in relatie kwam door Verhaeren. Verhaeren hield veel van Bernouard en ik kan mij dat levendig begrijpen. Het is een alleraardigste, phantastische jonkman, die onveranderd en onveranderlijk jong blijft! Hij zit vol gloed en geest en is, als het valt, een vermaaklijke gebruiker. Hij dicht in zijn vrijen tijd en drukt boeken in zijn ledige uren. Zijn dagtaak bestaat uit praten; dàt kan hij allervroolijkst, maar hij kiest met voorliefde onderwerpen, welke op een jongemeisjes-pensionnaat en zelfs in den huiselijken kring detoneeren zouden. Bernouard is echt wat men noemt: een speelsch vernuft, met verrukkelijke invallen en onverwachtsche wendingen. In zijn poëzie vindt hij niet zelden een warmen, verliefden toon. Zeer curieus (ook omdat de boekjes zoo zeldzaam zijn) is de serie ‘Futile’: vier kleine vierkante plaquettes met verzen: I. Futile, roman, suivi des Regrets à Futile. Dédiés aux beaux esprits de ce temps par l'auteur François Bernouard (Januari 1911). II. Les Regrets de Futile, poèmes, réponse à François Bernouard par Futile (‘Messidor’ 1911). III. Le Tombeau de Futile par Quelques beaux esprits de ce temps (November 1914). IV. Le Jeu-Parti de ‘Futile’, vers contraints par monsieur Fagus sur le roman de monsieur François Bernouard (September 1920). Als boekdrukker is de leider van ‘La Belle Edition’ grillig en bekoorlijk in zijn vroolijke vondsten; origineel, speelsch, boeiend... Maar zijn boeken, meestal ‘geïmproviseerd’, dikwijls onbruikbaar door zonderlinge formaten, missen helaas altijd de kenteekenen van behandeld te zijn met die uiterste zorg, welke den grondslag voor goede typografischen arbeid is. Bernouard's boeken zìjn meestal geen boeken, het zijn curiositeiten of bibelots. Toch houd ik er veel van. Ik verschil hierin van meening met den heer Greshoff, die, opgewarmd door zijn zwager van Krimpen, alles wat niet star-rechtlijnig en star-rechtzinnig is in de typografie verfoeit. Ik houd niet van zulke dogmatici. Ten slotte moet nog van Bernouard gezegd worden dat hij een trouwhartig kameraad is. Hij heeft tal van jonge schrijvers en schilders aan zich verplicht. Hij staat altijd klaar als er geholpen moet worden. Zoo bijvoorbeeld bij het tragisch sterven van Canudo. En wat hij gedaan heeft en geweest is voor den zieken, verlaten Maurice du Plessys, mag nooit worden vergeten. Ik keer terug in ‘Les Deux Magots’. Muselli en Bernouard stookten het vuurtje aan en met bijna wreed overleg voerden zij dien trouwhartigen Norgelet op tot een paroxisme van woede. Het twistgesprek liep over Maurice du Plessys; en Norgelet met zijn diep, warm geluid citeerde met welbehagen ‘J'ai cueilli la fleur du plus beau baiser...’Ga naar voetnoot1); men gevoelde dat hij dien regel prachtig vond. | |
[pagina 36]
| |
Laat ik dadelijk erbij zeggen dat wij allen die daar zaten dien regel prachtig vonden; maar Muselli zèi dat het kinderjuffrouwenpoëzie was en Bernouard schimpte op de blauwe bloemetjes... Norgelet vloog in brand als droog stroo. Hij reciteerde den regel weer, en wéér; hij vond lyrische zinnen om zijn bewondering mede te deelen; hij werd rood van inspanning om te overtuigen. Het eenige wat hij bewerkte was, dat zijn kwelgeesten steeds scherper formuleering voor hun ‘critiek’ zochten. Toen ging Norgelet over tot den aanval. Eerst kreeg Bernouard een veeg uit de pan. Toen kwam Muselli aan de beurt: ‘jij hebt nog nooit zoo'n regel geschreven, jij met je anderhalve aan elkaar gelijmde sonnet; jij, je bent een droognetel, een kortademige stakker, een schoolmeester: un pion, un pion, un pion...’ Norgelet schreeuwde steeds luider. Hij stond op barsten. Er kwam beweging aan de tafeltjes om ons heen. De belangstelling werd algemeen. Een der zwijgende bijrollen waagde een opmerking. De dikke dichter sprong op: ‘jij, jij bent een jood, jij moet je mond houden als er over het Fransche vers gesproken wordt’... Ik probeerde Norgelet bij te vallen, maar ook daarvan was hij niet gediend! De heer Greshoff zweeg en vond het schouwspel grootsch. Hij zorgde voor spoeling, waarmede hij de opwinding conscientieus onderhield. Na een bijzonder felle opmerking van Muselli sprong Norgelet op om den Corsikaan te lijf te gaan... Hij werd met een zoet lijntje naar buiten gewerkt. Buiten bedaarde hij, in de frissche lucht, een beetje. Den volgenden dag was hij stil en melancholiek. Hij vond de wereld dom en kwaadwillig. Wij gingen eten met Muselli, Bernouard, en de schilders Derain, Gerbault. Er werd nagepraat over het zonderlinge van de situatie: een dichter die meer van Samain dan van Plessys heeft, verdedigt, tot wild wordens toe, een regel van den stervenden meester, tegen diens leerling en diens vriend, zonder één oogenblik te bemerken, dat het er alleen maar om te doen was hem te plagen! OTTO P. REYS. Parijs, Febr. 1924. |
|