Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenLofzangen. Verzen door Hendrik de Vries. - (Uitgave De gulden Ster, Amsterdam).Meer en meer verdrijft een nijpende drang tot geestes-belijdenis het ‘poëtische’ uit dit werk. Reeds vroeger werd er op gewezen dat bij De Vries de betrekkelijke onvruchtbaarheid van zijn dichterschap gecamoufleerd is door een nerveuze productiviteit van zijn voortdurend actief talent, waardoor de uitingen van zijn gevoel op den achtergrond worden gedrongen. Dat blijkt ook thans: eigenlijk vormt de intensiteit van den bovengenoemden drang de eenige emotioneele | |
[pagina 27]
| |
factor in den bundel. Hoe strak en klaar elk gedicht, hoe streng-overwogen hun samenhang moge zijn, zij reiken tot de oude diepten niet. Wel is hun compositie versoberd, hun stijl verbreed, maar nergens door-licht schijnsel noch vlam - onwezenlijk gelijk droom-verschrikkingen - het metalen gewrocht. Doch ook: nimmer werd God in den modernen tijd ten onzent onbeschroomder beleden! Het poëtisch gehalte dezer Hymnen - het worde ruiterlijk erkend - is zeer beperkt; zij geven echter blijk van een zoo absoluut en universeel geloof, dat men geneigd raakt hun artistieke tekortkomingen te vergeten voor de bekoring, die van hun monumentaliteit uitgaat. Hierin is natuurlijk in geen opzicht een excuus te vinden voor het mislukken der verzen als zoodanig, maar het geeft evenmin pas de creatieve werkzaamheid van dezen bijzonder heftigen, dus kracht-rijken geest te willen kluisteren aan louter aesthetische beginselen. Trouwens: niemand behoort in die mate door zijn talent gehanteerd te zijn, dat hetgeen daarbuiten valt de ontplooiïng van zijn geest ernstig belemmeren zou. Zoo dient ook de kritikus aan den eenen kant af te wijzen, aan den anderen volkomen vrijheid te laten, opdat hij niet nog ganschelijk aesthetisch onverwerkelijkte mogelijkheden van den geest voor meer dan dwalingen houdt van het talent. In hoeverre het karakter van sommige poëzie wijsgeerig of religieus kan zijn, in hoeverre derhalve het beschouwende of het aanbiddende bij de wording van het gedicht overweegt zonder de kern ervan aan te tasten en te vervormen, is voor een deel wellicht een kwestie van subjectieve appreciatie, doch men late den kritikus de illuzie dat het hem gegeven werd ten minste voor een bepaalden tijd hierin te onderscheiden en te oordeelen.
* * *
Wat nu den laatsten bundel van Hendrik De Vries betreft: ik houd dien, afgezien van hetgeen hij aan baanbrekends biedt als confessie eener hedendaagsche Gods-beschouwing, voor een dwaling van zijn talent, welke zich waarschijnlijk eerst geleidelijk zal herstellen. Het meerendeel der verzen reikt verre uit, trots een oppervlakkige lectuur iets anders verwachten doet, boven de gebruikelijke rhetoriek der godsdienstige week- en maandblaadjes, die trouwens - en gelukkig! - langzamerhand tot het verleden gaat behooren. Al wekt de beperktheid van onderwerp zoowel als de vlotte dichttrant spoedig dien schijn, inderdaad wordt slechts het middenstuk van ‘Vereering’ er door ontsierd. Niet rethoriek is een bezwaar tegen deze poëzie, doch het ontbreken van elke lyrische bewogenheid. De technische bedrevenheid, die zich De Vries door ernst en ijver heeft eigen gemaakt, verleidt zijn vaardigen geest, ten gevolge van een te eenzijdige ontwikkeling voor andere vorm-mogelijkheden blind, tot een stug-volgehouden streven om al hetgeen zijn persoonlijkheid produceert uitsluitend vast te leggen in den poëtischen vorm, en hierdoor verliest hij gaandeweg de contrôle over zijn talent, terwijl hij zijn gevoel ruimte noch tijd laat om zich te ontplooien en zich te bevrijden van den constanten druk zijner verstandelijke ‘verbeeldingen’. Het vizionnaire, dat zijn sterkste verzen omhoog stootte boven de meestal zeer simpele sfeer van hun ontstaan (Vervallen Woning, Binnenruimte, Tuin), herneemt in geen dezer gedichten die functie: de suggestie ontbreekt. Het best laat zich dit aantoonen met een vergelijking van twee overeenkomstige fragmenten. Het eerste is uit den bundel ‘De Nacht’ (derde strofe van ‘De Voortijd’), het tweede uit ‘Lofzangen’ (Het Licht): I ‘Nog zijn gebergten en zee de grens,
Nog smeult het vuur in de grond. De mensch
Bouwde zich 't huis naar dier wouden trant:
Geen zachte zang, maar de wesp in het zand.
Wanhoop. Geen vlinder die 't hulsel ontspringt
Sinds naar het binnenst een sluipwesp dringt’.
II ‘'t Kwam als een droom, doch de droom werd vergeten.
Andere schreden die 't bodemvlak schokten.
Andere wezens, wier schallende kreten
Andere galmen aan 't rotsland ontlokten,
Tot in de blaadren die 't schijnsel verkoelden,
Tal van vreemdsoortige zoogdieren woelden’.
Let daarbij op den gevarieerden bouw van I en het monotoon rhythme van II, maar vooral op het verschil tusschen het dynamische, ook in de architectuur, van I tegenover het louter redelijk opsommende in II.
* * * De drie bundels, welke tot nog toe van De Vries verschenen, rangschikkend, blijft ‘De Nacht’ de eerste plaats innemen, ‘Vlamrood’ de tweede, ‘Lofzangen’ de laatste. Toch is de afstand tusschen ‘De Nacht’ en ‘Vlamrood’ grooter dan tusschen ‘Vlamrood’ en ‘Lofzangen’. ‘Vlamrood’ maakte nà ‘De Nacht’ de indruk van een gedeeltelijke mislukking, de ‘Lofzangen’ doen dat niet, zij vormen een welbewuste doorzetting - en zeker, zoo bezien, een lang niet onverdienstelijke - van enkele gedichten uit ‘De Nacht’ (Verlossing, Dank), een genre echter, waarin, naar werd uiteengezet, artistiek geen resultaten zijn bereikt.
ROEL HOUWINK. | |
SnipperDe zucht tot eigen behoud moest den mensch er van afhouden iemand te haten. Prentice Mulford. | |
[pagina 28]
| |
Romans en novellenEva-Maria, door Karel Wasch - (Amsterdam, Em. Querido, 1923).Misschien zul je zeggen, wat is het nut van deze ontleding.
Karel Wasch, Eva-Maria.
Inderdaad geloof ik, dat ontleding òm de ontleding niet enkel vruchteloos, maar ook verderfelijk is.
Ibidem.
Gepraat vooral... Leeg woordgedaver. Een mensch kan veel doen buiten het bewustzijn om.
Ibidem.
‘Ik verlang een werk van je, dat gebouwd is op een groote gedachte. Ik wil er door buiten mijzelf gebracht worden. Het moet een groot oogenblik zijn, als ik het sluit. Een waarin ik zeg: dit was waard geschreven te worden, er zijn mij rijkdommen geschonken. Het kan teeder, heftig, somber, vroolijk, ernstig, ironisch of dat alles in éénen zijn. Het kan romantisch wezen of realistisch of ethisch. Mits het sterk zij’. In een woord vooraf tot Eva-Maria zegt Karel Wasch, dat men in dit werk vergeefs zijn autobiografie of portretten uit zijn omgeving zou zoeken. De lezer moet dus de hoop opgeven, dat Wasch onder zijn vrienden iemand bezit, die hem een dergelijken raad kan geven als Eva-Maria het, blijkens bovenstaand citaat, Hugo doet, wiens neiging al evenzeer als die van Wasch naar het ééne genre gaat dat voor het welzijn van de kunst niet goed is. Ronduit gezegd: dit nieuwe boek van Wasch is niet om dóór te komen - het is onverdraaglijk vervelend. En meer nog dan dáárom alleen irritant, wijl het kennelijk vervelend gemaakt is met den voorop gezetten wil om den schuchteren, met eenvoudigen goeden smaak en simpel verlangen naar zuivere schoonheid bedeelden lezer te intimideeren, hem wijs te maken, dat in lectuur als deze nu juist de diepzinnige wijsheid, de edele gedachten-rijkdom, de sierlijke artisticiteit verborgen liggen, waaraan zijn beperkte argeloosheid voorbijgaat. Leeg gepraat, inderdaad, van hopeloos onbelangrijke menschen over hopeloos onbelangrijke dingen, te ergerlijker omdat het een arroganten schijn van gewichtigheid aanneemt. Dorre, kille, liefdelooze menschen die zich in zelfzuchtige aandacht buigen over de ledige duisternis van hun eigen en elkanders bodemloos-holle ik, waarin zij, als lijzig-macabere hengelaars, naar de drenzend-zeurige woorden visschen die zij voor hun gedachten aanzien. ‘Misschien zul je zeggen, wat is het nut van deze ontleding...’ (die, behalve de van Wasch bekende germanismen, ook stylistisch, achter een voosprecieusen woordenpraal, bedenkelijke machteloosheden vertoont: ‘ik appeleer nu aan het geniale in je, omdat ik voel het oogenblik daarvoor te zijn gekomen’); en ja: we vragen niet alleen wat het nut, en ook de ontroerende schoonheid, of althans de vermakende, boeiende, leerrijke eigenschap, ervan is - we vragen ook in angstige verbijstering, wat zulke ... kunst brengt aan een tijd, die meer dan ooit een leuze, een man, een daad eischt, ook in de literatuur.
J. EILKEMA DE ROO. | |
‘De oorzaak’ van Leonhard Frank, vertaald door Alice van Nahuys. - (Uitg. Em. Querido, Amsterdam).‘De Oorzaak’ van Leonhard Frank is niet alleen een zeer bijzonder geval op scherpe, wrange, maar ware wijze in beeld gebracht, het is een boekje dat ontroert door gevoel voor menschelijkheid en recht. ‘Is het mogelijk, dat een mensch als kind smartelijke dingen heeft beleefd... waarvan hij niets meer weet, doch die in zijn gevoelsleven in diepe verborgenheid voortwoekeren en plotseling een uitbarsting van haat veroorzaken?’ (pag. 5). Ziedaar de vraag welke de schrijver in het droomende en denkende hoofd van den armen dichter Anton Seiler laat oprijzen en waarop hij in een kleinen roman een plastisch en sterk-psychologisch antwoord geeft. Anton Seiler is als zoon van een wagenmakers-knecht uit de provincie naar Berlijn gegaan en heeft er jaren achtereen als dichter, als schrijver, ‘porties zielevuil’ moeten afstaan voor weinig loon. Na veertien jaren voelt hij den drang in zich opkomen om naar de kleine stad te reizen waar zijn vader en moeder nog wonen. In armelijke omstandigheden heeft hij er een lichtloozejeugd doorgebracht. Dat heeft zijn gedachten gescherpt maar de ondergrond van zijn karakter is somber gebleven. En plotseling doemt in zijn herinnering op een gebeurtenis die hem als knaap hevig getroffen heeft. In gezelschap van schoolmakkertjes en onder leiding van den onderwijzer werd een uitstapje naar buiten gemaakt. Door het bosch. Daar, in een tuin, waar al zijn makkertjes vroolijk samen waren en melk dronken, moest hij buiten het hek blijven staan, op last van den schoolmeester, omdat hij geen geld had voor de betaling van het glas melk. Dit schijnbaar nietige feit heeft het kinderhart zoo gekrenkt, dat Anton Seiler, eenmaal als man opgegroeid, er de oorzaak in vindt van zijn later, ellendig bestaan op aarde. De wrok jegens den onderwijzer, in zijn onderbewustzijn latent aanwezig, wordt gewekt. In de woonplaats zijner ouders terug, gaat hij naar het huis van den man, die hem als kind heeft gegriefd, maar keert terug. | |
[pagina 29]
| |
Iets later wordt hij weer aangetrokken tot de plaats, het huis van den schoolmeester, bij wien hij wordt binnen gelaten, zich bekend maakt als oud-leerling, waarna hij dezen hardvochtigen, gevoelloozen ‘paedagoog’ aan het gebeurde herinnert. Tegelijkertijd zijn daar twee knapen, de één, een gezonde en uitmuntende leerling, door den meester geprezen en beloond, de ander, een bleek en fijn ventje, wordt, doordat hij de brutaliteit heeft gehad met slecht werk tot den onderwijzer te komen, zoo afgeranseld door dezen barbaar, dat de dichter, na het vertrek van de beide schooljongens, zijn wrok tot een daad van weerwraak omzet en den schoolmeester, den besmetter van jonge zielen, wurgt. Hij verlaat onmiddelijk daarna het huis, nadat hij een biljet van honderd mark heeft medegenomen. Aan het station wordt hij door de politie gegrepen. Dan volgt een proces waarin de moordenaar wordt beschuldigd van roofmoord waarop onvermijdelijk de doodstraf volgt. Of de dichter al een verklaring geeft van zijn zielestrijd, noch de rechters, noch de jury gelooven aan ‘de oorzaak’ van de misdaad, n.l. een moord om een glas melk, ergens buiten, dat niet betaald kon worden! Uitgezonderd één jurylid, een arts en bacterioloog, een man met één oog, die ‘De Oorzaak’ wel wetenschappelijk begrijpt, maar ten slotte niet volkomen aan den kant van den beschuldigde staat. Want Anton Seiler wordt met ‘algemeene stemmen’ veroordeeld. Deze geleerde, aanvankelijk door den dichter beschouwd als de eenige geest, die zijn daad begreep, wordt voor Anton de verrader, de Judas Iskarioth. Bij een bezoek aan den dichter in de cel komt de wroeging in dezen geleerde reeds boven; hij tracht tegenover de moeder goed te maken wat hij jegens den zoon misdeed. Maar met het bewustzijn iemand het hoofd te hebben afgeslagen kan hij niet verder leven en vergiftigt zich door morphine. Nu is hij reeds in den geest één met den ter dood-veroordeelde, wiens hoofd onder de bijl valt. Dit is de hoofd-inhoud van het verhaal, als korte inhoud naverteld, een verhaal, dat telkens en telkens treft door de indringende wijze waarop het ontleedmes wordt gezet in het zieke maatschappijleven waarvan de dichter het product is. En zooals een chirurg schijnbaar koud en gevoelloos snijdt in het kranke lijf om de etterende plek te verwijderen, maar met een hart vol menschelijke deernis meeleeft en meevoelt met het lijdende leven onder zijn handen, zoo heeft Leonhard Frank ons met een groot sociaal gevoel een ziektebeeld voor oogen gesteld, dat tegelijk een aanklacht inhoudt tegen verouderde leer- en zienswijzen. Wij willen nu voorop stellen, dat wij niet gaarne de konsekwentie willen voltrekken, dat een ieder, die in zijn jeugd, als kind, werd beleedigd tot in het diepst van de ziel, later als reflex het object van zijn er op los stormende haat moet dooden. Maar wel dient daartegenover te worden vastgesteld, dat de daad van den dichter, na de fijn-zielkundige ontleding en beschrijving van Leonhard Frank, zoo verklaarbaar en aannemelijk wordt, dat wij naast de zeer achtbare heeren juryleden, gaarne den schrijver Frank, de moeder van den dichter, de prostituée en ook ‘de een-oogige’ zouden hebben gezien. Wat Frank uitmuntend doet uitkomen in zijn geschrift is de aan diep begrip en zuiver, menschelijk gevoel te kort schietende rechtspraak, ondanks de ‘psychiatrie’, de ‘psychologie’, de ‘experimenteele’ dit of dat... Het is of de stem van den schrijver-zelf door de bladzijden klinkt als hij zijn dichter ‘met vlammende blikken in het helderziend oog van den gezworene laat uitroepen: “Gelogen wordt er in de rechtzalen! Het werkelijke gebeuren wordt voorbij gezien! De oorzaken liggen diep. Men wil ze niet zien. Men wil niet! Omdat men anders moet erkennen dat men medeplichtig is!” De teekening van de terechtzitting en -stelling is door de korte, “af”-zijnde volzinnetjes zeer indrukwekkend. Wij betwijfelen of een woordschilder, een woordkunstenaar, met wijdbeensche, gekleurde volzinnen wel het effect zoû hebben bereikt dat Leonhard Frank in zijn werk diep in de herinnering grift. Ook is er nu en dan humor in dit boekje aanwezig, al heeft de scherts als onmiddellijken achtergrond de levenstragedie, de hoogste ernst. De zoogenaamde “personnages sympathiques” welke in de ouderwetsche romans romantisch-lief op den voorgrond traden, vindt men in de moderne werken, minder opdringerig, minder opzettelijk, terug. Maar ze zijn er. De dichter, het fijne en bleeke knaapje, dat door den onderwijzer wordt afgerost, de moeder, het goedhartige vrouwtje, dat haar zoon in de cel opzoekt, uit haar reiszak een klein, wit kussen tevoorschijn haalt, omdat “die britsen zoo hard moeten zijn” en zegt: “Leg daar je hoofd maar op, jongen... er zit een schoone overtrek om”, de prostituee, die den jongen dichter aan geld helpt, ze zijn de goedhartigen, de “engelen” dezer wereld, terwijl de meesters, de rechters, de doktoren, de kortzichtigen, de verschrompelden des harten zijn. Luister naar den dichter als hij zijn Opstandigheid luid uitspreekt in de recht-zaal: “De duffe lucht der scholen, der verkeerde opvoeding, der ouders, der schijnvroomheid en heel de stinkende, Europeesche moraal-etterbuil vormt dreigend het woord oorzaak, overal aan den hemel duidelijk zichtbaar. De Europeesche mensch is tot een ziek, nijdassig, verscheurend dier geworden. God, de menschenliefde, de goedheid, trokken zich vol ontzetting terug voor het door den | |
[pagina 30]
| |
waanzin geteekende Europeesche gezicht!” pag. 86. En typeerend-juist laat de schrijver dan één der gezworenen tot zijn buurman zeggen: “hij heeft bij mij dikwijls cigaretten in den winkel gekocht!” Menigeen zal in een geweldig overgangstijdperk naar een betere en reinere wereld geschriften verlangen, die hem in den frisschen wind van de goddelijke Natuur lichter en leniger doen stappen naar een Renaissance-kunst, die komen moet en komen zal. “Pallieter” en andere werken zijn er reeds prachtige proeven van. Toch zal “De Oorzaak” gewaardeerd moeten worden, omdat in kunst de keuze van het onderwerp nu eenmaal niet alléen de belangrijkheid uitmaakt maar ook de zuiverheid van het gevoel waaruit een kunstwerk ontstaat. Beide zijn hier vereenigd. Niet in een fraaien en literarisch schoon opgebouwden stijl. Want reeds op pag. 5 werd ons letterkundig taalgevoel gekwetst door een zin als: Flarden van herinnering, die hij in het begin niet met elkaar in verband kon brengen, doch die zich door een nieuwe schakel (de hond springt blaffend tegen hem op) tot een zeer bepaalden schooldag verdichtten’. Aan-één geschakelde flarden!? Dat kan niet. Dat is geen verband. Maar zulke onzuiverheden van beeld en taal zijn klein naast de groote en menschelijke stem welke uit ‘De Oorzaak’ helder en verklarend, persoonlijk en gevoelvol door elke bladzijde klinkt. De vertaalster, mej. Alice van Nahuys, heeft voortreffelijk werk gedaan. Men bespeurt slechts zelden met een vertaling te doen te hebben. Alleen op pag. 102 is een zin als: ‘deze den menschen klein schijnende oorzaken groeien met de menschen meê’, te letterlijk naar den tekst vertaald. En het wordt nog wel in gesprekstaal gezegd! Maar overigens moeten wij uitgever en vertaalster heel erkentelijk zijn voor de hollandsche vertaling van dit wrange, scherpe, maar ware geschrift. FRANS HULLEMAN. |
|