Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
KoffiehuisletterkundeGa naar voetnoot1)MONTFORT zei tegen mij: kom Donderdagmiddag om een uur of vijf in de Rotonde; daar komen dan de vrienden en medewerkers van ‘Les Marges’ bij elkaar. Ik ging er argeloos heen. De Rotonde ligt op den hoek van de Boulevards Montparnasse en Raspail (metro Vavin). Aan den overkant ligt het Koffyhuis du Dôme, dat, naar men mij zeide, ook een zekere vermaardheid heeft en waar het werkelijk, voor een oogenblikje, niet onaardig zitten is. De Rotonde heeft op de benedenverdieping een lange, smalle, ongezellige pijpenla. Toen ik er binnenkwam was het er nevelig van rook, en overvol. Overvol met een publiekje dat ik dadelijk herkende. Het was het internationale publiek van artisten, die met ijl theoretiseeren, met praten, praten, praten hun gebrek aan talent en vitaliteit hopen te verbergen; van bleekzuchtige revolutionnairen, te sloom om een stoel te verzetten en te bang om zelfs naar een bom te kijken; van adepten der zonderlingste oostersche en amerikaansche godsdiensten, zooals er ieder jaar, door handige exploitanten, eenige in elkaar worden gestoken ten bate van heilbegeerige zenuwzieken. Het was het bête, impotente, schreeuwerige publiek van alles wat zich modern waant en noemt, en dat zonder moraal en zonder remmen alleen maar wordt aangezet en ingetoomd door lust en luiheid. Toen ik er was, zat er o.a. een opzichtig jonkman met een luier om het hoofd gewikkeld. Wie, zoo op het eerste gezicht, zou meenen een volgeling van Tagore voor zich te hebben, komt bedrogen uit. Deze simili-indiaan bleek min of meer Jansen te heeten en ergens in de Pijp aan het licht getogen te zijn. Er waren nog enkele Nederlanders, die ik later even zou leeren kennen. Verder zaten daar eenige Engelschen, eenige Duitschers en verder heel veel Groot-Russen, Klein-Russen en middelsoort Russen, Polen, Yougoslaviërs en andere onzindelijke aankondigers van de komende beschaving. Franschen bezoeken dit koffijhuis zelden of nooit. Deze afschuwelijke heksenketel verschilt in niets van het Café des Westens (Berlijn) en Café Stefani (München), zooals ik die voor den oorlog gekend heb: men ziet hier dezelfde verfomfaaide tronies en men hoort hier dezelfde verwarde, obscene kletspraat. En bovendien hoorde ik meer Duitsch dan Fransch spreken, in twee keeren dat ik, als een vreemdeling den dierentuin, dit établissement nog bezocht heb. Montfort en zijn kameraden zaten boven. Daar leek het mij ièts beter. Het was er niet zoo vol en men hoorde er tenminste Fransch spreken. Montfort wordt gezet; maar ik zou zoo zeggen, dat hij daardoor wat aan gemoedelijkheid wint, hoewel zijn uitgeplozen snor boven zijn vinnig pruimemondje hem toch nog altijd een stekelig uitzicht geeft. Tegenover hem zat de voortreffelijke | |
[pagina 18]
| |
tooneelcriticus Claude Berton. Dit is een heer op leeftijd, maar nog frisch, stoer en welgeschapen. Hij heeft een zichtbaar ideaal: het ideaal om tot in de kleinste details op een Engelschman-op-reis te gelijken. En het gekste is: hij lijkt inderdáád op een Engelschman-op-reis. Ik verzeker u, dat het voor een Franschman lang niet gemakkelijk is om zich als Brit te vermommen. Naast hem is Billotey, nerveus en spiritueel, een rasechte Franschman. Hij schrijft vermakelijke werkjes, die ik een
Eugène Montfort door Raoul Dufy
ieder ter lezing kan aanbevelen. Wanneer men het litteraire leven in Parijs een beetje kent, is ‘Les Grands Hommes en Liberté’ verkwikkelijke lectuur! Lièvre is een zware kerel. Hij is, als ik het wel heb, houtkooper; maar, daarenboven, een vernuftig, fel criticus, die tot verzet prikkelt, maar altijd eerbied afdwingt door zijn overtuiging en door den gloed en zwier waarmede hij deze uitspreekt. Ook Aeschiman was erbij. Aan zijn naam zou ik zeggen dat hij een Zwitser moet zijn. Zijn gedichten zijn lang niet slecht. Maar hij publiceert weinig en is zeer bescheiden, zoodat men hem wel eens vergeet. Wat doen schrijvers, als zij te samen in een café zijn? Zij spreken (niet altijd kwaad) over andere schrijvers die, toevallig, op dat oogenblik in een ander café zijn, waar die natuurlijk weer spreken over de schrijvers die in dit café zijn. Dat is heel eenvoudig en men weet niet beter of het hoort zoo. Toen ik later weer beneden kwam zag ik in de pijpenla een paar Nederlanders zitten. Alleen aan een tafeltje, rustig en onverschillig voor het ijdele rumoer om hem heen, schreef dr. H. van Loon - bewaar me, wat schrijft die man een hand! - een artikel voor zijn Nieuwe Rotterdammer. Een eindje verder op wees men mij den heer J. Greshoff aan. Hij zat wat verbaasd en angstig rond te kijken als een schuldloos kind, verdwaald in een slecht huis. Hij sprak zoo nu en dan een enkel woord tot twee jeugdige vrouwspersonen die tegenover hem zaten. Men zeide mij dat hij heel ziek moest wezen, omdat hij spuitwater dronk op een uur, dat een gezònde Hollander iets anders gebruikt. Daarna werd ik aan hem voorgesteld. Hij is niet zoo dom als hij er met zijn te dikke buik en zijn te groote brilleglazen uitziet, want hij bleek mijn oordeel over de verfoeilijke instelling van zg. artisten-café's volkomen te deelen. Wij gingen samen heen, om, met een kennis van hem, een zekeren dr. Lorentz Eckhoff, Verlaineprofeet te Christiania, te gaan eten in een aangenamen gribus in de buurt van St. Germain-des-Prés. Ik ben den naam van dit lokaal vergeten, maar het beantwoordde aan alle eischen die aan een goed lokaal gesteld moeten worden. De vloer was van geschuurde planken met wit zand bestrooid. De tafels waren van gegoten ijzer met een marmeren blad en langs de muur stonden roodpeluche banken, op de hoeken glad en vettig afgesleten. De spijzen: substantieel en goed bereid. En er werd geen hinderlijke muziek gemaakt. Er waren weinig bezoekers, enkele vertrouwde en gezeten proevers uit de buurt, waarvan een enkele, in kennelijken staat, door keur van redenen het gezelschap aardig vermaakte. Mijn landgenoot voelde zich hier blijkbaar zeer op zijn gemak, hij kwam los, ook de Noor schudde zijn winterslaap af. Wij bleven lang bijeen en spraken, zonder samenhang, over allerhande prettige, onbelangrijke en onbehoorlijke dingen, en heelemaal niet over litteratuur.
Parijs, Januari 1924. OTTO P. REYS. |
|