| |
Letterkundig leven uit de januari-tijdschriften
De Witte Mier
Hij is weer tusschen de boekenstapels komen opduiken, deze gezellige kriebelaar! Ge herinnert u hem zeker nog wel van vóor den oorlog en hebt het indertijd mèt ons betreurd, toen hij eensklaps stil verdween. Nu is hij er weer, in den vorm van een smakelijk boekje, met de mooie, nieuwe letter van de Roos gedrukt. In de, met een zekeren ouderwetschen zwier gestelde, Inleiding zegt de redacteur, J. Greshoff, (die intusschen voor ons blad als medewerker behouden blijft) het op prijs te zullen stellen indien hij en zijne geestverwanten er in konden slagen ‘iets van een letterkundig leven in Nederland te scheppen’, iets als ‘een vast aaneengesloten bond (zonder statuten en zonder besturen!) van alle rechtschapen letterlievende bibliomanen, van alle verliefden op de schoonheid van woord en druk’. Gaarne verwelkomen wij deze zuster-periodiek weder in onze rij. Uit de verscheidenheid van bijdragen kiezen wij ditmaal de Herinneringen aan Prosper van Langendonck, door Maurice Roelants, om iets uit te citeeren.
De ‘Porte de Namur’ is mij des avonds het liefste stadsbeeld. De laan, die rond Brussel een gordel van boomen legt, is er op haar breedst. De schaduwen van stammen en kruinen zijn er talrijk en zwart. Terzijde van de avenues die er heen leiden staan plechtige heerenhuizen. De grootste stroom avondvolk komt echter uit de ‘Rue de Namur’ die de lage kom der stad aan de hoogte van Elsene verbindt. De ‘Porte de Namur’ is eigenlijk, óver een breede autobaan van macadam en verscheidene tramsporen, de muil van een klaar verlichte hel: vlammende cinema's en café's....
Daar, in het koffiehuis ‘De Drie Sleutels’ kwamen tijdens den oorlog, op Zaterdagavond, vlaamsche schrijvers en intellectueelen bijeen.
Het hoog voorhoofd van Alfred Hegenscheidt schitterde er tot ver over de kruin. Wijd straalden zijn oogen open in het ronde, gulle gelaat. Hij sprak met overtuiging en ijver, doch de grootste inspanning besteedde hij aan het luisteren. Het was anders wel de man die zijn gaven en zichzelf heeft gerealiseerd: die den flinken Starkadd, benevens eenige muzikale verzen over musici heeft geschreven, en een keurig docent is geworden. Fernand Toussaint van Boelaere kweekte er in zijn gepeperd geitenbaardje en zijn verwaaiende vossensnor het troebele en geheimzinnig zwijgen van een diplomaat, die zijn moment weet te kiezen om een striemenden uitval te doen. Wanneer ik aan hem denk, zie ik een fijnbehaarde, vleezige hand en een ring met dooreengevlochten gouden motieven. Het woord werd er echter met gezag en methode gevoerd door hooge ambtenaars van Rekenhof of Justitie of door geleerde doctoren. Want August Vermeylen kwam altijd te laat. Hij ging de tafels rond met vreeselijk beheerschten ernst, drukte fluisterend de vrienden de hand, installeerde zich tusschen hen en luisterde: zijn lange kaken stonden gespannen op zijn kinnebak, zijn keizerlijke neus ademde rustig, zijn mannelijk, donker hoofd verroerde ternauwernood. Het was uit die gewichtigheid dat hij telkens, langzaam en flegmatiek, de bijtendste en geestigste bespiegelingen debiteerde. Want zijn ware natuur is die van een Brusselschen zwanzer, die professor zou zijn.....
In dat voornaam herberggezelschap, achter den tabaksrook dien het electrisch licht oranje maakte, trof ik op zekeren Zaterdagavond een grijsaard aan. Iemand stelde ons aan elkander voor: - ‘Prosper Van Langendonck’. Hij gaf mij de hand, een droge, beenderige hand, en slurpte onmiddellijk aan zijn glas wijn. Ik bestond niet meer. Bestonden zijn vrienden voor hem? Zij waren verdiept in het gesprek. Geen enkel van hen droeg uiterlijk de litteekens van verwondingen, opgeloopen in den dagelijkschen strijd. Maar Van Langendonck! Bij den eersten oogopslag had men in hem een mensch herkend: geen geleerde, geen professor, geen schrijver, maar een mensch die met onbezonnen jeugd, geloof en liefde het leven heeft omvat, die met hartstochtelijke betrachtingen en geestdrift voor het algoede en het alschoone het beste van zijn krachien heeft geofferd, maar wien alle beloften hebben gelogen en die, omdat hij niet vermocht zich de wereld te scheppen naar het eigen droombeeld, nu eens versaagt, dan weer hardnekkiger dan ooit binnen zich de kwade gezindheden te lijf gaat, welke uit ontgoochelingen voortspruiten......
| |
Groot-Nederland
Cyriel Buysse begint weer een van zijn vlaamsche novellen: ‘Tantes’. B. A Meuleman heeft Ludwig Holbergs komedie, De Politieke Tinnegieter, vertaald; L. van Deyssel vertelt van zijn amsterdamsch schoolleven. Frans Coenen schrijft bij den dood van Marcellus Emants en Frans Netscher en staat vooral bij Emants uitvoerig stil, ook bij Emants' oudste werk, dat toont hoezeer E. wortelde in het schrijversgeslacht van '60, door de conventioneele zwierigheid der natuur- en persoonsbeschrijvingen, de burgerlijk-moreele romantiek uit de dagen van Cremer en v. Maurik. Eerst met Lilith en Godenschemering is Emants zichzelf geworden. -
Nico Rost schrijft over de crisis der Literatuur in Sowjet Rusland; 't zal een boek worden: ‘Kunst en Cultuur in Sowjet Rusland’, waaruit ook de G.W.-lezers een fragment zullen krijgen, - In zijn boekbespreking neemt Coenen er de bekende Platenatlas van de firma Wolters eventjes ‘tusschen’.
Dat alles is zichtbare letterkunde, en men verbaast zich alleen, waarom de Platenatlas zoo dun is. Immers, welbeschouwd, is alles zichtbare letterkunde, omdat de letterkunde zich letterlijk met alles bemoeit. Derhalve zouden complete ex. van de Graphic en de Illustration en Ueber Land und Meer, tezamen gebonden, eigenlijk nog meer aan het goede doel beantwoorden. Voor Holland speciaal kon men er dan Het Leven bijvoegen, maar dat heeft misschien paedagogische bezwaren in...
In elk geval is de Platenatlas nu al een boek van aardige afwisseling. Doch er moeten Vervolgen op komen, met afbeeldsels van de landhuizen en de honden der gegoede letterkundigen. Tot auto's brengen zij het nog maar zelden.
Dat intusschen deze Atlas als hulpmiddel om de belangstelling der leerlingen levendig te houden algemeen gewaardeerd wordt, bewijst de 3e druk.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift
Sinds den dood van Rodin is, aldus W.F.A. Roëll, Maillol ongetwijfeld Frankrijks grootste beeldhouwer. Een fraai verlucht artikel over dezen kunstenaar opent de aflevering. Interessant voor hen, die met schilderijen leven (en het is een genot daarmede te leven) is wat Mr. H.F.W. Jeltes meedeelt over de collectie-Reich, te Amsterdam. Dr. Raimond van Marle schrijft over Kunstlievende Vorsten uit Italien's Verleden; L.v. Deyssel voert ons nog eens naar zijn kindertijd te Hilversum terug, den gelukkigen tijd, dat al het kleine groot is (niet schijnt, maar is!) en belangrijk.
Aardig is een kastanje! Hij is een vrucht en heeft iets van een stukje meubel. Zijn vorm is ook gezelliger dan indien die volkomen rond ware. Nu is er beter meê te praten. Hij is lekker van vorm. Iets wat het oog gaarne eet. De wind. De door wind in een vlaag bewogen lucht. Het te hooren geluid van den wind door de boomen en dan het vallen door de vlaag heen of dadelijk na de vlaag van de kastanjes in de kastanjenlaan.
| |
| |
De luchtige en korte plof van dat neêrkomen. Kort als een kogel in een buut, maar zachter, o zachter. Het is spel. Vooral het vallen dadelijk na de vlaag. Het voelen van den wind in je warme gezicht met de warme oogen.
God, o God, ik ben in paradijzen geweest. Alles van dat leven heb ik gezien en gevoeld. Het fluweeligzachte geraniumblad, waar je over wrijft en de geur van aan je vingers achter blijft....
Ina Boudier-Bakker vertelt van allerlei muffe, duffe dames in 't stadje aan de rivier, met de ééne Straat waar allerlei nijd en jaloezie en nieuwsgierigheid achter de gesloten vensters broeien.
D.Th. Jaarsma heeft, na lange jaren, Rensburg weer ontmoet: in zijn bundel Wereldbouw (zie bespreking in dit nr. van D.G.W.).
Het laatst had ik hem gezien in 1903 bij Pieterse - Johan Pieterse in Rotterdam. Hij had toen juist een boek voltooid: Koningschap, eerste deel van een cyclus: Amsterdam. Daarop zou dan volgen.... d.w.z.: nìet op Koningschap, maar op den cyclus, een nieuwe cyclus: Parijs. Enzoovoort. Het was eene geweldige onderneming. Want hij had eene ontdekking gedaan. Het Huis Jacob Israël en dat van Oranje-Nassau wilden het Nederlandsche volk ‘samen leiden’ naar ‘het Messiaansche Keurkeizerrijk’, dat van de ‘Vereenigde Staten der Aarde’. Het zou allemaal anders worden: een ‘Nieuw-Zion’. ‘De Aard-ster als één Stad’. Hij heeft daar toen van verteld met eene heldhaftigheid die ‘niet treurt bij de grote Wereld-wejen’, en zich ontzaglijk opgewonden....
Sinds was hij verdwenen. Van zijn werk had ik niet meer vernomen; op het vorderen van den cyclus cyclussen had hij althans niet mijne aandacht gevestigd, en ook de heer Pieterse deed niet meer van zich hooren. En daar ineens, na twintig jaar, duikt de onverwoestelijke weer op, en in zoowaar een geheel nieuwe rol. Als wereldbouwer. En meteen had hij mij te pakken, de gannef! Zooals Reinaert, de groote euveldader, naar 's Konings Hof kwam met 't ouwe-zondaar-snuit, zoo deed de heer Rensburg deemoedig toen ik hem plotseling weerzag, en hem naar ‘Nieuw-Zion’ vroeg en naar zijne ‘Aardster’. ‘Ach’, sprak hij, volkomen murw, ‘dat was toen, en ik was jong. Wat beweegt de drift der jeugd sl niet?’ ‘Je wou dus zeggen, dat je je vroeger vergist hebt; en dat dat allemaal gekheid was van je “Nieuw-Zion?” “Lak”, zeid-ie.
Ik vroeg nog wat door, en het werd een interessant gesprek. Zoo rustig en zoo degelijk - wat was hij veranderd in die jaren! Wel vond ik hem weer even de oude, toen hij opeens begon te schimpen op menschen die zich verbeeldden (ik hàd het mij niet verbeeld!) “dat door eene revisie van het marxisme het heele communisme ondersteboven zou worden gegooid”, maar verder spraken wij rustig. En omdat hij beweerde mij nog véél te moeten vertellen, vroeg ik hem als oud vriend een avondje bij me, en....
De duivelsche kerel! Eenmaal binnen, heeft ie me, een ganschen avond... Dat “pan-naatsionalisme”? Afgezworen. Zóó achterlijk was hij niet. Hij was nu inter-asteralist.... Begreep ik dat niet? Wacht, hij zou mij 's een gedicht voorlezen, dan snapte ik 't. En hij las....
Ik gaf hem een sigaar: het hielp niet. Ik gaf hem wijn: de stroom zijner woorden werd er grooter door. Ik lachte hem uit: het scheen hem aan te moedigen.... Ik wilde hem bezweren op te houden met die narrigheid....
Toen stond hij op, en de stem vol innigheid opeens, droeg hij mij voor:
Ik treur niet bij de groote wereld-wejen
Daar 'k vreugd in 't zelf - mits schoon - te sterven stel,
Om een Atlantis, overzwalpt van zejen
Daar ik van levenskracht mezelf niet tel....’
Dáár zweeg ik voor. Dit opeens.... na zùlk gedaas!
| |
De Gids
Van T.E. Holtrop een novelle uit het friesche boerenleven; van Mr. M. Nijhoff vijf kleine liederen. Poëzie draagt ook J.W.F. Werumeüs Buning bij. Dr. H. de Groot schrijft over een nieuwe methode in het Shakespeare-onderzoek; André Jolles over De Vliegende Hollander, naar aanleiding van Dr. G. Kalff Jr.'s boek. Dr. P.N. van Eyck geeft in een artikel uitvoerig rekenschap van zijn bewondering voor den dichter Albert Verwey, tegenover het onverschillig of onwillig verzet, dat deze figuur bij een aanzienlijk deel der nederlandsche kritiek nog steeds ondervindt.
| |
Leven en Werken
Dit maandblad voor Meisjes en Vrouwen, onder leiding van E.C. Knappert en Annie Salomons, opent den nieuwen jaargang met een artikel over Florence, door Jan van Lumey. Rosa Spanjaard, die het portret van W.L. Penning teekende, schrijft bij een afdruk daarvan hartelijke woorden en geeft ons een kijkje in Pennings huiselijk leven (wat P.'s gedichten trouwens zelf reeds gedaan hebben). - Het ouder worden wekt de behoefte, naar onze jeugd terug te droomen; dit natuurlijke, weemoedige verschijnsel bracht van Deyssel tot zijn gedenkschriften - 't heeft Helene Swarth gebracht tot een cyclus sonnetten over hare kinderjaren, dien wij hier vinden opgenomen.
Van Jo van Ammers Küller het begin eener vertelling over een zelfbewust meisje, dat haar eerste heusche concert zal geven, in den trein tegenover een medereiziger wat opsnijdt over haar ‘concertzangeres’-zijn, om te laat te ontdekken, dat die meneer de bekende criticus is, die haar straks... Maar dàt hooren we pas in 't volgend nummer.
| |
De Nieuwe Gids
Critischer dan vele andere Barrès-herdenkers beziet Frans Erens den schrijver (dien hij persoonlijk ontmoet heeft).
Eens heeft hij willen schrijven (ik weet niet of hij het werkelijk heeft gedaan) een groot artikel getiteld: ‘Les Valets de la Gloire’. Later heb ik bedacht, dat hij misschien zijn eigen vonnis door dit woord heeft gesproken. Geheel zijn leven was op de glorie gericht: zijn eigen glorie, die hij met die van Frankrijk harmonisch heeft vereenzelvigd.....
Zijn oorspronkelijk veerkrachtig lichaam heeft hij afgebeuld door de zweepslagen van zijn onverzadelijke eerzucht. Voort, voort ging het, niet alleen in het rijk der ideeën, maar ook in de rangen der menschen, die hij opzij duwde om de eerste onder hen te zijn. Doch een mensch op deze wijze in beweging, vooruitschietend als een pijl uit den boog, kan niet geraken tot de oogenblikken van zelfbewustzijn, naar het punt van rust, waaruit alleen de persoonlijkheid stralen kan schieten. Zoo heeft hij de levenswijsheid gemist, die hij toch bij Goethe, dien hij bewonderde, had kunnen vinden.
| |
Vlaamsche Arbeid
Brengt o.m. van den expressionist Paul van Ostayen een gedichtje van Sint-Niklaas. Ziehier den aanhef:
uit een deeg van spekulaas
wij die wachten op een heel klein beetje honig
niet van 't bidden is het
lieye Paus lieve Paus, etc.
Ik wed, dat er zoo om-ende-bij den 5en December in ons goede landje veel versjes gerijmd zijn, getuigend van meer dichterlijkheid en meer geest.
(zie omzij).
|
|