Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis, staatkunde, wijsbegeertePolitieke geschriften, door F.M. Dostojewski, onder toezicht en met een inleiding voorzien van Henriette Roland Holst. - (N.V. Johannes Müller, Amsterdam, 1923).Als reactie op het realisme, dat Europa had aangegrepen, zien we, vooral de laatste jaren, een sterk ontluikende belangstelling voor het oeuvre van Dostojefski. Zijn werkmethode is tegenovergesteld aan die, welke een geheele Europeesche school kenmerkt. Laatstgenoemde blijft bij de wetenschappelijke beschouwing van psychologische uitingen, en begint, van de verschijnselen uitgaande, een bepaald karakter te reconstrueeren en artistiek uit te beelden, terwijl Dostojefski, uitgaande van het onderbewustzijn - de mystieke levensbron - direct construeert. Imiteerend, reconstrueerend het Europeesch realisme; scheppend en construeerend daarentegen Dostojefski. Waar de Europeesche realist gaat imiteeren, blaast Dostojefski den adem in. Waar de realist schijnwezens - imitaties - schept, schept Dostojefski een nieuwen vorm van leven. Gelijk de moderne expressionnist beelden, schiep Dostojefski nieuwe menschen, geen abstracties, doch menschen van een nieuwe orde, een nieuwen vorm van leven. De consequentie hiervan aanvaardend kan een tooneelopvoering van bv. de Karamazof's, zoolang alle figuren niet verheven worden tot wezens van een andere orde, zooale die ontstonden achter Dostojefski's gesloten oogleden, niet anders dan teleurstellend werkenGa naar voetnoot1). Na deze inleiding, welke Henriette Roland Holst in haar zeer voortreffelijk woord vooraf achterwege laat, zal het misschien aannemelijk zijn, wanneer ik zonder bewijzen neerschrijf, dat Dostojefski geen wetenschappelijk politicus kon zijn. De wetenschappelijke politicus bestudeert het historisch materiaal en vormt dan bepaalde ideeën. Dostojefski's politieke verhandelingen zijn meer producten, voortvloeiend uit zijn zuiver Slavisch karakter, dan een resultaat van nauwkeurige historische studie. Terecht schrijft Henriette Roland Holst dan ook in haar inleiding: ‘...ook in deze geschriften blijft Dostojefski dichter en moet hij als dichter beoordeeld worden - niet als politicus’. Met dit idee moet dan ook dit boek gelezen worden. In deze opstellen moet Dostojefski gezien worden als dichter der ‘Slavische idee’, een religieus socialisme, zijn oorsprong vindend in het Russische volkskarakter. Het getuigt van sterke liefde tot de menschheid, - een karaktertrek, welken wij in zeer vele Russische schrijvers vinden, van Gogol, Dostojefski, Tolstoi, Gorki, tot de modernen, sterk bv. in JewrijinofGa naar voetnoot2). Dostojefski droomde van een vereeniging aller volken met aan het hoofd het Slavische. Het laatste houdt verband met den volgenden zin uit de politieke geschriften: ‘Ieder groot volk gelooft en moet gelooven, wanneer het tenminste langen tijd wil blijven bestaan, dat van hem en van hem alleen de redding der wereld afhangt; dat het enkel leeft om aan het hoofd aller volken te treden, die allen in het eigen volk op te nemen en ze, in een harmonisch geheel, te | |
[pagina 9]
| |
voeren naar het, voor hen allen bestaande, einddoel’. Deze ‘Politieke Geschriften’ kunnen ons een idee geven van de verhouding: politiek - litteratuur in Rusland, gedurende de laatste helft der vorige eeuw. Twee begrippen, in de Russische litteratuur van dezen tijd zonder elkaar moeilijk denkbaar. (De zuivere l'art pour l'art-kunst vond vrijwel geen waardeering!). Waardoor nu werd de Russische litteratuur geen tendenzlitteratuur? Doordat
Dostojefski op zijn sterf bed
de politieke stroomingen gewoonlijk elementen inhielden van algemeen menschlijk belang, of zuivere religieuze of negatief religieuze stroomingen waren. Zeer juist schreef Otto Kaus: ‘Das Verbindungstor zwischen Seele und Politik war noch weit genug, damit ein Austausch der Säfte, ohne Reibungen und Verluste, stattfinden könne. Die Literatur trug nicht wenig dazu bei, dass der Politik die prinzipielle bonafides erhalten blieb, die ethische Dehnbarkeit und Wärme, und die Politik lieh der Dichtung die Sensation der aktuellen Wirksamkeit’Ga naar voetnoot1). De opstellen, opgenomen in deze verzameling ‘Politieke Geschriften’, werden door Dostojefski geschreven tusschen 1876 en 1880, en maken deel uit van het zg. ‘Dagboek van een schrijver’, door Dostojefski gedurende een aantal jaren uitgegeven. Dit dagboek behandelt actueele vragen op het gebied van politiek, rechtswezen en religie. Naast de verschillende verzamelingen van brievenGa naar voetnoot2) vormt dit Dagboek een belangrijk document voor Dostojefski-studie. Of de vertaling in het Hollandsch zoo noodig was? Dringender noodig lijkt mij een goede vertaling van de Karamazofs. Maar in ieder geval hebben we door deze uitgave de inleiding van Henriette Roland Holst, die de lezing overwaard is! GERARD VAN DUYN. | |
VerzenWereldbouw, door J.K. Rensburg. - (Uitgave van v. Loghum Slaterus en Visser. Arnhem 1923).Mensch en dichter zijn bij Rensburg één. Ik bedoel: zooals hij zèlf is, zoo is zijn werk. Het is zuiver en zonder geweldaandoening, het is hier en daar verwarrend en moeilijk, maar het is levendig en fantastisch. Onder den grootschen titel ‘Wereldbouw’ geeft de dichter, behalve een inleiding van 45 bladzijden, een reeks Japansche verzen in twee afdeelingen: I Toeji-no-hana getiteld, II Kikoe-no-hana, welke woorden respectievelijk beduiden klimplant en chrysanth. Verder volgen eenige toelichtingen, een cyclus sonnetten onder den titel Lohengrin en een slotvers ‘Sita’. Uit welk oogpunt verlangt Rensburg nu dat ik zijn werk beschouw? Ik vermoed, dat hem de inleiding nader aan het hart ligt dan de poëtische illustratie zijner interasterale gedachten en vizioenen. Het is mij toch ten eenen male onmogelijk den lezer een kerngedachte te geven in kort bestek van deze inleiding, van dit stuk proza, waarin ideeën, voorspelling, visioen zijn saamgeperst tot stelling, verhaal, bewijs, aanval etc. Als uit een vuurspuwenden berg komt een wolk van de stoutste begrippen opgebruischt. Ik laat ze elken lezer over voor zich zelf, ik wend mij tot zijn verzen omdat deze mij hebben beroerd en het andere mij alleen nu en dan ‘intresseert’. Wanneer men aan Rensburg's manier van zeggen en ook doèn, gewoon is, en men zich heeft tevreden gesteld met een bladwijzer, om, bij èlken regel bijna, de vreemde woorden op te zoeken; wanneer men niet dadelijk al afdwaalt door het gezigzag van dogmata en fantasieën, van overzeesche klanken en namen, dan blijft bij elk vers iets moois, bij vele verzen iets zeer schoons hangen in onzen geest; dan zijn er enkele die ons innig roeren en die ons wat heel nieuws en nooit eerder gevoelds brengen. In één der eerste verzen van dezen bundel zegt hij het volgende, en ik wil dit aanhalen omdat ik het karakteristiek vind voor de uiterlijkheid dezer verzen: | |
[pagina 10]
| |
‘Zo wil ik stil japanse verzen rijen
Als zulk een dichter, die met zacht gestreel
Woord-tekens, helrood, uitzwiert van 't penseel,
Zodat het blad vol trossen beelden hangt
Naar violette foeji neder rankt.
En met zo'n fleur van lente U vermeien’ (blz. 50).
Er volgen dan sonnetten over de meest onverwachte onderwerpen: over Port-Arthur, over de draak van China, over Pan-Mongolisme, de internationale en de flirt enz. enz., maar allen geschreven met groote vaardigheid en liefde en profetische kracht. Waar hij louter plastisch blijft is hij hier en daar verbazend raak en scherp, b.v. op blz. 61 ‘zo stort, wanneer de zon zijn wajering stralen
saamsmalt...’
of op blz. 66 ‘Voor plotse stormjacht boog der palmen hals
als beulsprooj voor den val van 't zwaard’.
Ook trof mij vele malen een bijzondere muziek en een eigen rhythme, als in deze passage: (blz. 64) Zo star in wapenpraal de lijfwacht stond
aan poorten van de lotuszuilen-zaal
Waar gasten lagen aan het vorstlijk maal,
Ranonkelrank langs gulden gordels wond
Een keur van danseressen sluiering,
Of hun gewank aan zichtber rithme hing.
Nu en dan deed mij Rensburg's poëzie denken aan die van Adwaita, die eveneens in één sonnet de geweldige opeenstapeling zijner ideeën saam doet storten in twee beladen kwatrijnen en laat uitvieren in rustige en bewuste terzinen. Ook Rensburg's verzen zijn als ‘steigrende escadrons’ die hij aanvoert, maar ook, als bij Adwaita, als wijze en plechtige bepalingen van machtsbewustzijn en groote rust. ‘Door 't golfgerol
in noodweer rekt soms uit een wiegelkuil
van baren als van spooksels angstgehuil,
Maar zont het zeeveld, dan wit wiekend spreid
En zaajt de meew er slechts ‘Vergetelheid’.
Tot het beste, in dezen bundel vervat, reken ik wel de verzen ‘groote vloed’ blz. 66, ‘de atiantiese Oceaan’ blz. 68, ‘levenslust’ blz. 96, ‘Rust’ blz. 97, en het elegant en fijn lied met dien prachtigen passenden titel ‘treurig, treurig!’ blz. 102. Wanneer Rensburg zoo eenvoudig weg in een sonnet zegt ‘ik, die al Tijds-Wee mee moest dragen’
dan weten we allen dat dit geen poëtische allure of phrazeologie is, maar waarheid. De innige eerlijkheid van zijn werk is iets wat ik dubbelhoog optil, nu zooveel uitgeslapen valschheid ons wordt opgehemeld en voorgerekend. Rensburg's verzen zijn bewegelijk, slank, maar niet coquet. Ze zijn van een gracielijke wisselvalligheid. De suggestie van veel Oostersche namen en dingen helpt hem, zeker, maar de wijze waarop hij als Hollander deze overzeesche sierselen ons toont, getuigt meer van natuurlijkheid en zin voor het fantastische dan van marsmannetjesdrukte. Ik denk... als nu Rensburg eens niet zoo hevig meer werkte en problemen uitdacht, opbouwde, schiftte, ziftte en hervormde, zouden zijn verzen niet winnen aan eenvoud? Hij zou één der grootsten zijn van ons allen. Ik zou geneigd zijn hem deze zijn eigen woorden terug te geven uit het sonnet op blz. 97: ‘Tracht soms tot kalmte, stilte weer te keeren
Zoals de Ibis roerloos peinst aan stromen
Waar flauw slechts vlotting vaart van lotusbloemen.
Laren (N.-H.) MARTIEN BEVERSLUIS. | |
Het klare dagen. Een sonate in verzen, door Johan Theunisz. - (Uitgevers-maatschappij ‘De Gulden Ster’, Amsterdam, 1923).Aan den titel reeds leest men een zekere jeugdige zucht tot groot en indrukwekkend gebaren af, die zoowel bundel als verzen schade doet. Het muzikale vorm-principe, waar Theunisz zijn verzen naar heeft gegroepeerd, kan misschien eenige | |
[pagina 11]
| |
declamatorische waarde bezitten, overtuigend is het geenszins: eerder werkt het verwarring in de hand, nu zoo vaak al de vorm-beginselen der onderscheidene kunsten worden verwisseld (Het muziek-drama; de abstracte schilderkunst; de poëzie van Bonset). Dit geldt ook ten opzichte van de gedichten, welke op den modernen dans (Leistikow, von Schrenck) zijn geïnspireerd: zij geven een litteraire na-beelding ervan, zonder meer te bereiken dan een herinnerings-impressie, iets dat zweemt naar de befaamde dagboek-op-rijm poëzie van b.v. Hein Boeken, en die de meesten onzer zich wel uit de jaren hunner eerste dichtproeven zullen herinneren, toen wij elk gebeuren toetsten aan onze technische bedrevenheid. Ook andere verzen uit den bundel dragen hiervan de sporen. Wederom valt te betreuren een te vroegtijdig debuut. Indien Theunisz zich nog eenigen tijd op een uitgave bezonnen had en zich niet had laten leiden door een verklaarbare, doch onverantwoordelijke neiging zich uitgegeven te zien, zou het goede in zijn werk vrijmoediger geprezen, het zwakke geruster verzwegen kunnen zijn. Bovendien Theunisz had behooren te beseffen welk een nadeel voor hem en zijn zaak voortvloeit uit een dergelijke, onnadenkende vluchtigheid. Van de veertig verzen, die dit boekje bevat, wettigen slechts zeven een publieke bundeling. En hoezeer zij ook - het zijn: Moira, Russisch Gebed, Angst, Herinnering, Enkhuizen, Bagatelle, Wij - een talent vermoeden doen van meer dan middelmatige grootte, zij mogen als werkstuk geen aanspraak daarop maken: te midden van het geheel zinken zij weg en blijven aànzetten, geen representatief ontplooien van een nieuw dichterschap. Laat Theunisz zijn werk met scherpe zelf-kritiek bezien en zich van aanmatiging en eerzucht zoover bevrijden, dat hij weer zuiver komt te staan tegenover zichzelf: de sleur eener vriendelijke waardeering voert sneller ten verderve dan men denkt. Wat moet het nageslacht aanvangen met de massa-productie van Jan J. Zeldenthuis en Willem de Mérode, die er in betrekkelijk korten tijd in slaagden hun talent voor goed te bederven? Breed en hellend is de weg... Vóór men het weet wordt de terugkeer versperd!
ROEL HOUWINK. | |
De nieuwe lent'. Verzen door Margot Vos. - (Amsterdam, Em. Querido 1923).De naam Adama van Scheltema als galante gids aan den voet van het ‘Ter Inleiding’, dat dit door de firma Querido naar gewoonte wèl verzorgd bundeltje opent, roept, geheel onwillekeurig trouwens niet, een neiging tot vergelijken wakker die zeker mevrouw Vos geen voordeel biedt. Toch laat zich haar werk niet klakkeloos als epigonisme terzijde schuiven: zij heeft ongetwijfeld een eigen, doch nog goeddeels onontwikkeld talent. Of zij er in slagen zal zich los te maken uit ‘de litteratuur’ die haar kern verstikkend-dicht omwoekert? Geen die deze verzen kritisch las zal een beslissend antwoord durven geven. Waaruit dan, vraagt ge, bestaat die ‘litteratuur’? Uit een hier en daar schrikkelijk conventioneele rhetoriek en plastiek. Waarlijk, de artistieke bagage, waarmee mevrouw Vos haar tocht naar den Muzenberg onderneemt, is wel wat heel versleten! Het wordt inderdaad beangstigend; de dichter Bloem wees er eenigen tijd geleden in een hoofdartikel in het letterkundig bijvoegsel van de N.R.C. over Yeats nog op, hoe snel en grondig de waarachtige dichtkunst ten onzent in de laatste jaren gaat verbasteren, niet alleen, dunkt me, en zeker niet in de eerste plaats door eenig experimenteel modernisme - dat als experiment binnen zeer beperkte grenzen ‘leeft’, - maar bovenal door het ontbreken van wezenlijke, want in èn boven den stroom werkzame, persoonlijkheden, die niet worden verblind door een kortstondige roemzucht, noch verlamd door een op andere dingen gerichte publieke belangstelling. Het doet er weinig toe dat deze vervaltoestand onzer poëzie historisch wellicht zeer aannemelijk te maken valt en dat slechts enkelen, die bovendien weten dat zij ‘jammerlijk ouderwetsche’ idealistenGa naar voetnoot1) zijn, erdoor met zorg vervuld worden, terwijl bovendien hun eigen scheppingsdrang zoodanig aan kracht heeft verloren dat zij er zelden in slagen hun klein, doch zuiver oeuvre met den snellen loop der jaren eenige uitbreiding te geven; er zijn imponderabilia die deze verbastering onomwonden toonen en één daarvan in het bijzonder: het z.g. artistiek geweten. Had mevrouw Vos deze, zeker in den aanvang van elk dichterschap luid sprekende, stem wat aandachtiger het oor geleend, zij zou zich bezonnen hebben vóór de voltooiïng van menig harer gedichten. Wij weten nu wel dat de ‘poëtische gedachte’ niet voldoende is voor waarachtige poëzie, maar wij vergeten te vaak dat ook het bloote sentiment niet de eenzame drager kan zijn van een vers; dat er iets bij komt, iets boven dit alles, en dat iets bleef hier te vaak flits, werd te zelden licht! Het zwakst in mevrouw Vos' dichten is, naast onaangenaam in Noord-Nederlandsch werk aandoende vervlaamschingen, de sociale kant. Het gaat haar hierin ongeveer zoo als haar leidsman, wiens z.g. socialistische verzen op enkele uitzonderingen na, niet tot het sterkste behooren van wat | |
[pagina 12]
| |
hij geschreven heeft. Een ‘partijdige’ wereldhouding (geen wereld-beschouwing!), velen hebben het vóór mij gezegd, vormt mijns inziens het grootste gevaar voor de voorspoedige ontwikkeling van een dichterlijk talent. Moge mevrouw Vos zich hiervan rekenschap geven, eer zij haar weg vervolgt!
ROEL HOUWINK. | |
Romans en novellenHet goede huis, door Elisabeth Zernike. - (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij., 1923).Een stevig brok realiteitsweergave brengt het werk van deze schrijfster ons nimmer - al is hiermee niet gezegd, dat haar figuren niet in de werkelijkheid zouden staan - doch er is om haar verhalen altijd een ijle sfeer, waarin wij van de werkelijkheid de scherp-strakke en toch trillendlevende verbeelding zien, zooals wij hemel en boomen zien weerspiegeld in den wand van een zeepbel. Ook dit verhaal beweegt zich in deze ijle sfeer. Doch het is niet meer de ijle helderheid, waarin alle lijnen en figuren, alle geestelijke bewegingen der vertelling zoo sober mogelijk en tevens zoo scherp mogelijk stonden geteekend; het is de ijle sfeer van den droom, ijl en vaag, waarin de hecht geschalmde keten van oorzaak en gevolg teloor gaat. Immer was daar in het werk van Elisabeth Zernike de schijnbare grilligheid van den vorm, het schijnbaar willekeurige over-grijpen van de eene periode naar de andere, maar de rustig-logisch zich afspinnende gedachte bleef daaronder de immer-zichtbare bindende draad. Deze eigenaardigheid van haar werkwijze, van haar zeer persoonlijken stijl, was den lezer een verrassende en boeiende bekoring, wijl, door feillooze zuiverheid van gevoel en zegging, de soberheid hier ook de uiterste scherpte-van-beelding bereikte. Doch in dit verhaal heeft deze ijlheid, die wel haar uiterste grens bereikt had, zich ver-ijld, totdat zij hier en daar tot een leegte openbrak; het beeld scheurde en vervaagde. Het is ermee als met het landschap, dat, door den veldkijker gezien, éen oogenblik in uiterste scherpte zichtbaar, door een allergeringste verschuiving van de lenzen voor 't oog in nevelen vervloeit. Zoo blijft er na de lezing van dit verhaal, een levens-episode van het verpleegstertje Paula, dat sterk en levensbegeerig en toch vol zelden geuite teederheid en weemoed door het leven gaat, dit verhaal met toch zulke prachtige momenten, een leegte, een onbevredigdheid, doordat het gedachtekoord, te strak gespannen, knapte, en de schoone momenten niet binden kon tot een gaaf geheel.
MARIE SCHMITZ. | |
De muggen dansen, door H. van Loon. - (Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1923).De Muggen dansen, door H. van Loon, is geschreven als de brieven van den parijschen correspondent in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Et c'est tout dire. Bij de lezing voelt men voortdurend hinderlijk het krampachtig vasthouden van een schrijfwijze die een eigen stijl moet heeten, wat dan ook wel tot iets eigens, en dus tot een stijl leidt; maar ook onze dorpsstraathuizen uit de tweede helft van de negentiende eeuw, ofschoon met klein timmermans-materiaal door een klein timmerman ineengezet, hebben eigen stijl. De Muggen dansen is zoo uit kleine stukjes woorden-grondstof opgebouwd; horterig, aemechtig staan de brokkelige zinnetjes achter elkaar tot een samenstel van dikwijls verbandlooze onderdeelen, dat hoogstens in zijn vale, vreugdelooze eentonigheid een geheel vormt. De Nieuwe Rotterdamsche Courant, die voor alles achteraf een formule weet, heeft deze stootende, afgehakte manier van schrijven verdedigd door te zeggen, dat het Van Loon niet erom te doen was te behagen. Waarom niet iets verder gegaan en de verzekering gegeven, dat hij zelfs geen kunstwerk wilde maken; dat hij wel-overlegd iets onschoons tot stand wenschte te brengen. Wanneer een auteur zich te schrijven zet met het vooropgesteld doel te mishagen, dan valt zijn toekomstigen lezer het verzoek te vergeven: avant cela, tirez l'échelle. Het boek speelt in Frankrijk, gedurende den oorlog; (gebruikt Van Loon een enkele maal een fransche uitdrukking, dan maakt hij daarin, op 't voorbeeld van bovengenoemden correspondent, als deze zich bij uitzondering aan hetzelfde waagt, een spelfout; de eerste: ‘trieste sire’, de tweede: het ‘touché’ van een pianist, een portret ‘en profil’); de fransche atmosfeer moet deels gewekt worden door zinswendingen als: ‘een en twintig jaar oud, kende hij de vrouwenmacht louter uit de boeken’; ‘te lang voor zijn leeftijd, wist hij met armen noch beenen raad’; ‘Rio voelde zich, kamergeleerde, op het lycée misplaatst’. Het nederlandsch wordt daardoor niet mooier, en zinnen als: ‘dit was de bittere breuk tusschen het paradijs van onbewuste harmonie met menschen, boomen, vogels, en de pijn na te hebben gegeten van den Kennisboom’ - een breuk tusschen paradijs en pijn? - doen daartegen te meer hun slechte verzorging uitkomen. Er zijn meer van zulke vreemde uitdrukkingen, als: ‘speelbal zich voelend van een middelpunt-vliedende kracht, wijl het zwaartepunt ontbrak’, die natuurkundige-, ‘gelaten stonden de oogen, wit onder de pupil, die zelf(?) ten deele onder het bovenlid schuil ging’, welke anatomische beden- | |
[pagina 13]
| |
kingen oproept. Ging men ze opzettelijk zoeken, de vele gewrongen, onzuivere, soms onbegrijpelijke constructies (er valt in dat opzicht een merkwaardig zoeken waar te nemen om de welbekende ‘duisterheid’ van het rotterdamsche hoofdkwartier te bereiken), het verwijt zou gerechtvaardigd zijn, dat men de literaire schoonheden met voordacht op den achtergrond drong. Maar juist bij het vergeefs uitzien naar deze geneugten stuit de lezer telkens op zulke zonderlinge woekeringen: ‘de rentmeester was zijn rechterhand. Ook (?) uiterlijk was de baron aristocraat gebleven’; ‘voor door oom Boillot te zijn opgenomen, had Marcel de dorpen doorzworven’; ‘heimwee had hem gedreven, iets, dat wrong en leeg liet, wijl het, in zich zelf verdeeld, onbestaanbaar was’ (ondanks alle wringerij, leeglaterij en verdeeldheid - onbestaanbaar!); ‘daarna begon het ontzenuwende wachten. Ook (?) cognac was ingeslagen’; ‘ook zei hij malle dingen, minder om wat hij zei, dan de manier, waarop en de grimassen, die hij daarbij trok’; ‘de spookachtige verdubbeling, die op de toppen van 't gewaarwordingsleven als Sint Elmsvuur brandt’; ‘daar moesten alle waarden opnieuw gemunt’; ‘dat zelfs de plaag, die jarenlang hier vuur gebraakt had, de groeikracht van de kluiten niet had uitgetrapt’. Er is hiervan waarlijk te veelGa naar voetnoot1), nog afgezien van kleine spel- en taalfouten (‘dat ik je niets op de mouw spelt’; ‘als gewoon soldaat was den neus hem weggeschoten’; ‘het zweet gutst hem over voorhoofd en rug’; ‘hij hield van geen naaste’), en het blijkbaar stelselmatig vermijden van kommapunten, waardoor de zinnen telkens onverwacht bij elkaar binnenvallen, maakt een vloeiend voortlezen in dit boek onmogelijk. Maar brengt het doorworstelen van deze dorenhagen voldoening? Met den tuin, die erachter ligt, den inhoud van dit boek, is het al evenzeer gesteld als met de parijsche correspondenties in de N.R.C.: gruwelijke vlijt en ernst spreken uit de kortademige mededeelingen, die de onuitgewerkte aanteekeningen zelve van de verslaggevers-blocnote lijken te zijn; verrassingen, sprankelingen, uitersten vindt men er niet in en van humor zijn zij grimmiglijk ontdaan. De leidende gedachte: zóó geweldig en almachtig maakt de oorlog zich van den man meester, dat hij voor alle andere gevoelens, zelfs voor zijn liefde, den maatstaf verliest - die gedachte mocht ongetwijfeld een belangwekkend motief voor een roman heeten, hoezeer wij ruim verzadigd zijn van den oorlog in de literatuur. De personen echter, die haar dragen, zijn zoo bitter weinig de aandacht waard, zoo mat en schimmig, eerlijk gezegd: zoo vervelend om 'n paarhonderd bladzijden lang mee om te gaan. Het woord is eruit, en ook het sober gehouden, maar in wezen melodramatisch slot, dat een groot aantal medespelenden achter het voetlicht tot de slot-aria bijeenbrengt, kan het niet doen terugnemen. Of het een tragische, dan wel een blijeindende ontknooping vormt, wordt niet duidelijk. Uit den titel: de muggen dansen (en dus zal het morgen mooi weer zijn), zou men tot het laatste moeten besluiten. J. EILKEMA DE ROO. |
|