Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver den stand onzer moderne poëzie en De StemGa naar voetnoot*)IDE redactie van De Stem heeft mij doen verzoeken voor haar tijdschrift een bijdrage te schrijven, waarin mijn opvattingen omtrent het karakter onzer moderne poëzie vervat zouden zijn en die tevens mijn meening zou inhouden aangaande het streven (en daarvan de verwerkelijking) van haar eigen orgaan. Onder dankzegging voor deze uitnoodiging maak ik door dezen van de mij geboden gastvrijheid gaarne gebruik.
Herhaalde malen heb ik reeds de overtuiging uitgesproken, dat, naar mijn meening, met de uitdrukking: modernen geest, zoo globaal-weg, nagenoeg niets, en stellig niets positiefs, is gezegd. Men hoort wel rondom van vernieuwing en regeneratie getuigen, van een algemeene, herscheppende gezindheid, van nieuwen geest en herboren menschelijkheid, die in het eerste kwartaal dezer eeuw, | |
[pagina 189]
| |
met name in en sedert de oorlogsjaren, de grondslagen der hedendaagsche samenleving, in het bizonder der west-europeesche, bezig waren grondig te herzien, tot wederopbloei van de (ook naar mijn meening) vervallen cultuur, die in het buitengemeen verfijnde, zorgvuldig-gekweekte individualisme en aestheticisme der late negentiende eeuw, in het zoogenaamde fin-de-siècle, versomberde en verstierf, en ik zie ook in den naasten en meerverwijderden omtrek krachtige en zwakke tegenbewegingen opkomen... maar ik ben, ten eerste, in het algemeen, te hunnen opzichte wat afwachtend, en door hun gehalte en streven veelal wat afwerend ingesteld, en ik bestreed en bestrijd de opvatting, dat zij aan éen, positieve, leidende idee ontspringen, ik bestrijd de meening, dat éen centrale grondslag het nieuwe Europa zal dragen, ik bestrijd de fictie van den nieuwen mensch. Ik zal dit alles nader preciseeren. Het is volkomen begrijpelijk, dat men veelal het denkbeeld van het: eenheidsfront met zich omdraagt en vóorstaat. De verbrokkeling en de verwarring drijven groepen en enkelingen eendrachtiglijk bijéén: men rot tezamen tot gemeen verweer (en, naar men meent: tot samen-wederopbouw). Doch slechts de eerste drijfveer stuwt ons in éen lijn: wij trekken samen tegen éen weerstand op. Ons schemert wellicht een gezamenlijk, positief ideaal of richtsnoer voor, doch ik ben overtuigd, dat bij het overwinnen van den gemeenen tegenstand ons verband minder hecht zal blijken, dan velen onzer, samen strijdend nog, vermoedden. Ik zie nu faktisch, bij het verwinnen van dien weerstand, die gewaande saamhoorigheid reeds uitéenvallen in groepen en enkelingen. Reeds trekken velen naar eigen haard weerom, tot het bebouwen en verzorgen van eigen land en vuur. En ik meen, dat in Holland bizonderlijk, naar onzen eigenzinnigen volksaard, van samenwerking nauwelijks sprake wasGa naar voetnoot1). Ik betreur dat, ten deele. Het is begrijpelijk, dat men uit den gemeenen strijd tegen het fin-de-siècle, mede gedreven door den wensch naar eenheid, een positief verband in het huidige West-Europa aan. wezig dacht, maar ik zie, in wezen, niets van dat verband. Als afzònderlijke bewegingen, groepen, die, onder meer, het fin-de-siècle bestreden, en die mij van ‘ons’ deden spreken, noem ik: het, van oorsprong en in uitbreiding vooral italiaansche futurisme, het slavisch-germaansche expressionisme, het fransche cubisme, met de doorvoering daarvan in het neo-plasticisme (constructivisme), en het humanisme. Het is hier niet de plaats om een karakteristiek van deze groepen te geven; ik noem ze om er met nadruk op te wijzen, dat er van een einheitlichen modernen geest, van een algemeene, positief-herscheppende gezindheid, van een nieuwen europeeschen mensch, niet dan ten onrechte sprake kan zijn.
Zoo is er ook van een algemeene, moderne poëzie hier te lande niet dan ten onrechte sprake, en het is mij, bij gebreke daaraan, dus ook niet mogelijk een algemeene karakteristiek te geven van een saamhoorige moderne hollandsche dichtkunst. Er zijn hier te lande weliswaar enkele jonge dichters, in wier werk zich sommige dier moderne gesteldheden, in verschillende verhoudingen en schakeeringen weerspiegelen, doch er is er geen, dien men uitsluitend futurist, of expressionist kan noemenGa naar voetnoot1), en van groepen kon, ook al door gemis aan numeriek-sterke secten (als het ware) niets komen, hier; éen door een centraal ideeël principe gedragen gehéél ontbreekt ten eenenmale. Daardoor kan men het modern-poëtische werk der jongere hollandsche dichters niet in een algemeen-beschrijvend artikel bespreken, doch slechts figuur voor figuur. De overgangsverschijningen terzijde latend, noem ik, als twee der meest-beteekenenden onder hen: Herman van den Bergh en Hendrik de VriesGa naar voetnoot2). Men ziet: het eerste deel van mijn taak is spoedig volbracht: een bepaalde, algemeen-te-omschrijven moderne poëzie is hier niet, wat, naar ik zeide, niet uitsluit, dat er enkele dichters zijn, in wier werk eigenschappen steken, die een integreerend bestanddeel vormen van geheel, een (optel)-som, als het ware, dat men: modernen geest zou kunnen noemen. Resumeerend: slechts als uitkomst van een samentelling zou men, in en buiten Holland, van een ‘modernen geest’ kunnen spreken, nimmer, naar mijn inzicht, als van éen centraal, leidend principe, nimmer als van éen: idee. | |
IIBij den ingang van haar derden jaargang richt zich de redactie van De Stem in een overzicht vertrouwelijk tot hare lezers. Zij spreekt daarin hare voldoening uit over het welslagen van haar orgaan in het afgeloopen jaar, en zet nogmaals het karakter en het streven van haar tijdschrift in heldere en uitdrukkelijke bewoordingen uitéén. Dit voorwoord, op de aanvangsbladzijden | |
[pagina 190]
| |
van het Decembernummer van 1922 afgedrukt, lijkt mij een uitermate geschikte aanleiding tot de beschouwing, welke de leiding van De Stem, in dit verband, naar ik meen, van mij tegemoet ziet. Ik kan mij met de waardeering van de redactie voor sommige der bijdragen, zoowel uit den eersten als uit den tweeden jaargang, volmondig vereenigen, en memoreer in dit verband gaarne enkele bloemrijke (schoon niet zeer gespannen)gedichten van Wies Moens, het sterke, meesterlijke proza van Van Genderen Stort, Teirlinck's voortref'lijke Vertraagde Film, de merkwaardige verzen van den nieuwen pantheïstischen dichter J.C. van Schagen, en het steeds-goede werk van Jan Prins. Ik voeg aan deze waardeering tevens mijne erkentelijkheid toe voor het feit, dat de redactie, als gedeeltelijke verwerkelijking van éen harer algemeene bedoelingen, erin geslaagd is, éen der uitingen der middelmatigheid, zooals deze zich met name voordoet in het meer speciale tachtiger-, of zelfs na-tachtiger epigonisme, op een enkele uitzondering na, buiten hare kolommen te houden. Op enkele andere punten loopen de opvattingen omtrent het wezen der kunst en het gehalte van literaire verschijnselen en figuren, in en buiten De Stem, tusschen de redactie en mij-zelf betrekkelijk vèr uitéén. De redactie is nadrukkelijk de meening toegedaan, dat bij het bepalen van de waarde van eenig kunstwerk, de intensiteit van bevinding, waaruit het geboren wordt, de diepte van humaan sentiment, waaraan het ontspringt, de beslissende maatstaf is. Ik kan mij met deze overtuiging niet vereenigen. Want, tenzij men mij zou kunnen doen inzien, dat: diepte van bevinding - welk element ook mij onontkoombare voorwaarde toeschijnt voor het ontstaan van een kunstwerk - noodzakelijk moèt voeren tot wat men zou kunnen noemen: diepte van vorm, tot: rhythmische spanning, tot: stijl, meen ik hiertegen te moeten aanvoeren, dat naast gene eerste voorwaarde, even zeer deze tweede vervuld dient te worden (die, welke: diepte van vorm, rhythmische spanning, stijl vordert, derhalve) en dat juist deze laatste beslissend is in de vraag, of men met een kunstwerk dan wel met de enkele mogelijkheid daartoe te maken heeft. Het komt mij vervolgens voor, dat de redactie, metterdaad, ook haren uitsluitenden eisch der intensiteit niet uitdrukkelijk gehandhaafd heeft, doch de vordering van kracht en diepte in sommige gevallen verzacht ten gunste van de enkele, desnoods ondiepe, zuiverheid, mits zij, naar een veelvuldig en beslissend gebruikt woord: menschelijk ware. Waar wij door deze tegemoetkoming ons veelal van de afgrondelijke diepten, waarop wij hoopten, verplaatst zagen naar zachtaardiger niveaux van soms wat kinderlijke verteedering en aandoenlijke goedheid; waar wij dus soms ons tevreden moesten stellen met onvolwaardige, desnoods zuivere, maar on-diepe: menschelijkheid, betreur ik het mede, dat de redactie zich in de uitoefening van hare taak niet immer door het postulaat der intensiteit gebonden gerekend heeft. Dat zij door wellicht ethische motieven praktisch soms voor kleine zuiverheid de theore tisch-geëischte: diepe kracht liet varen, gelijk zij tevoren het element: vorm, stijl liet varen, theorerisch en praktisch, voor de vordering der gevoelsintensiteit. Ik meen deze, naar mijn meening van het wezen der kunst vervreemdende, opvattingen en daden te moeten verklaren uit het ten deele humanistisch-gerichte karakter van de redactie. Ik heb, in een wellicht te voortvarende verdediging van het domein der kunst, dat, dunkt mij, door humanistisch-, en overeenkomstig-gerichte gezindheden ernstig wordt bedreigd, bij de bespreking van het werk van Jan Dideriksz dit humanistisch element ten onrechte met het karakter van het geheele orgaan vereenzelvigd. Terecht stelt dan ook de redactie in haar overzicht vast, wijzend op bijdragen van zeer verschillend karakter, dat zij zich, feitelijk, geenerlei uitsluitende richting toegedaan betoontGa naar voetnoot1). Daarnaast lijkt mij echter de wezenlijk-humanistische inslag een noodlottig gevaar, en zijn gevolg een noodlottige werkelijkheid. Want het komt mij voor, dat de redactie door het theoretisch prijsgeven van den eisch van expressief vermogen, van kùn-stenaarschap, van stijl, en door het in vele gevallen praktisch inruilen van dien der intensiteit voor dien der kleine, zuivere menschelijkheid, het dilettantisme der middelmatigheid, dat zij in den vorm van het boven-omschreven epigonisme buiten haar deuren hield, langs dezen weg al te gemakkelijken toegang verleent, en het is er, tot mijn leedwezen, reeds binnengegaan. Ik noem hier als verduidelijkende voorbeelden van artistiek-, of menschelijk-onvolwaardig werk, dat van Ine van Dillen, Marie van K., Smeding, om mij tot het zoogenaamde scheppende werk te bepalen. Het heeft mij van den aanvang af bevreemd, dat de redactie, die door het publiceeren van veelal voortreffelijke bijdragen opnieuw bewees critisch volkomen bevoegd te zijn, in het algemeen, dit en dergelijk werk een plaats heeft verleend, en ik meen, naar ik zeide, de humanistische neiging, die den stijl vergeet om de intentie, en de intentie bedenkelijk-welwillend beoordeelt, voor deze misgrepen aansprakelijk te moeten stellen. Ik betreur ze hartgrondig. | |
[pagina 191]
| |
Het heeft mij, tenslotte, eveneens verwonderd, in het overzicht een aanval op de zoo geheeten, ongenoemde: modernen vervat te vinden, die in omvang en felheid, dunkt mij, aan de feitelijke werkzaamheid dier verstrooide enkelingen, scheppend en critisch -, zeer onevenredig is. Wellicht wordt het bedoelde werk binnenkort aan nauwkeuriger bespreking onderworpen. Ik voor mijn deel kan niet anders doen, dan in uitsluitenden dienst der Muzen, het naar mijn meening (tallooze) slechte werk dezer dagen, van allerlei gezindheid, critisch, als zoodanig signaleeren, en het schaarsche goede van àlle tijden, in zoo mogelijk nieuwe belichting, beschrijvend, verhelderen, en scheppend, trachten de krimpende vlam brandende te houden - en ik zie, zoo-gestemd, reeds lang uit naar den dag, waarop ook de Heer Coster, éen der zeldzame nauwgezet-werkzame jongere critici, (opnieuw) zal bewijzen te weten, dat een kunstwerk de stijlvolle uitdrukking is van een diep en sterk sentiment, en naar dat criterium alleen, alle werk zal meten.
Hierdoor hoop ik de zakelijke verwachtingen van de redactie zakelijk beantwoord te hebben.
II-'23. H. MARSMAN.
P.S. De redactie van De Stem bericht mij, dat ik haar bedoeling heb misverstaan. Ik liet mijn artikel ongewijzigd. |
|