Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenHet gesprek in Tractoria, door F.V. Toussaint van Boelaere. (Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen, 1923).De heer Fernand Toussaint zal wel nooit gewenscht hebben zich in den woeligen hoop onzer schrijvende ijveraars te begeven, noch verwacht te worden gerekend tot die bent van lustige dichters en geestdriftige vertellers, welke onze literatuur, in den loop dezer laatste jaren, heeft verrijkt, heel ons volk ten bate. Zijn houding is altijd een beetje teruggetrokken geweest, van een bizondere literaire zuiverheid en fijnheid, trouwens niet van een zekeren intellectueelen trots en een nog al egoïstisch streven naar geestelijke aristocratie ontbloot. Zooals zijn belangstelling steeds bij voorkeur uitging naar het zeldzaamste, het eigenaardigste, zelfs het afzijdigste in de literatuur, bleef ook zijn werk op den rand van de loopende Vlaamsche productie. Hij heeft nooit veel geschreven, maar wat hij ons schonk droeg het merk van een heel persoonlijk inzicht. Landelijk Minnespel vooral bleek een verhaal van heel kostbaar allooi te zijn: een geduldig geslepen, afgerond geheel, wat schraal soms, altijd heel subtiel van gevoel en uitermate verzorgd. Dit was zeker geen haastig neergepend en oppervlakkig doorschouwd boekje, doch wel een zeer omzichtig en critisch doormijmerd, daarbij heel bedachtzaam en sierlijk geschreven levensbeeld. Ook Het Gesprek in Tractoria, al bereikt het niet het gave evenwicht en de loutere rust van dat vorig werkje, legt opnieuw getuigenis af van het heel bizonder talent van Fernand Toussaint. Hij heeft niets van de vlotte vindingrijkheid, de hartelijk-bloeiende verbeelding, de sproeiende frischheid, noch ook van de soms wat gemakkelijke, zelfs slordige, overvloedigheid van enkelen onzer beste schrijvers, die vooral als vertellers en beschrijvers van de gezondste en meestal de eenvoudigste, vooral de normaalste en ontroerendste feiten en bevindingen van het menschelijk bestaan waarde bezitten. De intrige van dit boekje is heel dun, soms eenigszins gezocht; de psychologie ervan volgt tamelijk willekeurige lijnen en slingert langs bochten en omwegen, die wel eens misleiden; noch mild, noch hartstochtelijk is er 't gevoel, integendeel van een pijnlijke, eer zure ironie, tot het cynische toe; evenmin komt de uitbeelding van den maagdelijken ‘orator didacticus’ uit de geile nachttaveerne tot iets doortastends, waaraan men niet meer twijfelt. De held praat veel, doch niet uit eigen mond alleen, naar den aard van zijn samenstel; zoo legt de schrijver hem verschillende uitweidingen op de lippen, waarvan men wel het pittige, niet het substantieele proeft, zoodat hij ons dingen doet slikken, waaraan we moeilijk kunnen gelooven; zoo zaait hij kwistig, kunstig ook, paradoxen en filosofische boerden uit, die niet tot in ons binnenste doordringen. Dit alles blijft meer een effect naar buiten dan naar binnen. Terwijl de comische kant van het werk van weinig intiemen aard is, komt ook het vernuft van de ideeën meer als een flitsend vuurpeiltje dan wel als een hel-brandende lamp voor. Maar ik wil eerst het verzinsel samenvatten, opdat daaruit moge blijken wat er mij echt en wat onnatuurlijk, wat spontaan en wat gewrongen, wat geestig en wat lomp in dit verhaal toeschijnt. ‘Tractoria’ is de naam van een tingeltangel, en dáár, in 't schelle licht en 't baldadig lawaai | |
[pagina 188]
| |
van een - trouwens niet kleurig en dynamisch genoeg weergegeven, te kleinsteedsch gezien - nacht-café en music-hall vindt het gesprek plaats, ‘Het gesprek in Tractoria’, tusschen den schrijver en een omvangrijken heer, die op zijn Brusselsch een nieuwen ‘Martyre de l'Obèse’ te verhalen begint, in weeë stemming van een door vele glaasjes aangewakkerde mededeelzaamheid: een groteske en pijnlijke biecht. Zoo dik is deze meneer, dat nooit een vrouw van hem wou weten, zoodat hij verplicht is geweest de voorzeker levendige zinnelijkheid van zijn gestel tot een geestelijke perversie om te werken. Zijn onuitgeleefde hartstocht heeft zich omgezet in een geestelijken wellust. De dikke man kent alles wat erotische literatuur en kunst hebben voortgebracht, leeft te midden van boeken en platen vol wellustigen prikkel. Ondertusschen is hij, om te leven - daar zijn komisch uitzicht ook alle andere wegen voor hem heeft afgesloten - eerste bediende van den ‘Internationalen Bond tot bestrijding van de zedeloosheid in uitstallingen, geschriften, prenten en beelden en van de losbandigheid bij tooneel, zang en dans’ geworden, en zijn taak bestaat er vooral in: zijn dikte te gebruiken, om het uitzicht te benemen, om vóór uitstallingen van schunnige plaatjes te gaan staan, bij onzedelijke vertooningen, zooals in ‘Tractoria’, vóór nieuwsgierige kinderen en jongelieden te gaan zitten, teneinde hun den uitkijk op het tooneel te versperren en ze van het verderf te redden. De arme mijnheer voelt zich dien avond niet wel: zijn aphrodistische taak, van overal aanwezig te zijn waar geile en zedelooze schouwspelen te zien zijn, zijn erotische manie van gedurig te leven in een atmosfeer van wellustige fantazie, heeft op den duur op zijn bloedvol gestel een schadelijke inwerking. Onverwachts krijgt hij een beroerte en valt dood in den tingeltangel. En we zijn nog getuige van zijn begrafenis, die plechtig is, met een ontroerende redevoering van den heer voorzitter van den Bond, een gewezen margarinefabrikant, tot het idealisme bekeerd... Ziedaar het gegeven van dit zonderling boekje. Al lijkt het verzinsel wat vreemd, nogal gemaakt, geestig is 't nochtans, van een nonchalante koddigheid, een heel weemoedige ironie, een mediteerend sensitivisme, dat soms heel schril doordringt tot het wezen der dingen. Alleen wanneer de auteur pervers wenscht te zijn - waar hij o.a. zijn kennis van de erotische kunst aan den dag legt, welke blijken moet uit een eindeloozen catalogus van verdachte boeken en plaatwerken; of waar hij het liederlijke van de cabaret-atmosfeer tracht weer te geven - voelen we zijn trant onzeker en weinig echt, te ouderwetsch-esthetisch, in den weinig humanen zin van het woord, hetgeen aan een misbruiken van de literatuur doet denken, nu we juist dat hooghartig en speelziek esthetisme achter den rug hebben. Toussaint is op zijn best, hij ook, waar hij 't eenvoudigst is, bijv. in de beschrijving van de twee poovere verliefden, welke dien avond door den dikken rug van den zedelijkheidsbeschermer moeten worden beschut tegen de zondige inwerking van het Tractoria-schouwspel; het zuiver, hartelijk gevoel van dat paar arme menschenkinderen straalt licht en warmte door den vleeschmuur van den Bolied heen, verleent heel wat onvermoede innigheid aan de potsierlijke comedie van zijn biecht. Zoo vlot een fijn-gevaporiseerd parfum tot in de uithoeken van een zaal waar veel transpireerende menschen zitten, of drijft soms een geur van stervende bloemen door rookwolken van pijpen en sigaren heen. Het schuchter, diep sentiment van den jongen, die boodschapper is, en van het meisje, verkoopster in hetzelfde huis, treft ons sterker, interesseert ons blijvender dan de nu eens vermakelijke, dan weer smaaklooze, bijwijlen openhartige, vaak vervalschte ontboezemingen van den mislukten doctor in erotologie, die Toussaint's Bolied is, een heel wat beklagelijker dan belangwekkend personnage, komisch niet zoozeer door zijn leelijke zwaarlijvigheid als door zijn geestelijke mismaaktheid. ANDRE DE RIDDER. |
|