Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXIII.Jenny Heysten, door Jo van Ammers-Küller. - Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1923.
| |
[pagina 184]
| |
en vooral vervolgen schrijven op boeken die geslaagd zijn of succes hebben gehad. Denk aan ‘Het Zusje’ en ‘De Kleine Johannes II en III’, om ons hiertoe te bepalen. Het vorige boek van deze schrijfster: Het Huis der Vreugden scheen mij buitengewoon goed geslaagd; het was een boek met een kloek, toch minutieus gedetailleerd exposé, een goed voorbereide climax, een scherp-gesteld, dramatisch conflict en een snellen val naar het einde, in één woord een boek goed geconcipieerd, evenwichtig gecomponeerd - zou, vroegen wij ons af, deze gelukkige inspiratie van voldoende langen adem blijken voor een nieuwe schepping die wederom Jenny Heysten en hare tooneelcarrière als middelpunt heeft? En nu wij dezen roman gelezen hebben is ons antwoord: ja èn neen. Neen, in zoover dit boek feitelijk een herhaling geeft van de motieven uit Het Huis der Vreugden, zonder veel essentieels daar aan toe te voegen; wij waren met het vorige deel volkomen content, en voelden, voor ons, geen behoefte aan dit vervolg. Maar toch ook: ja, in zooverre de roman weer bijna alle goede qualiteiten bezit, die ook den voorafgaanden kenmerkten. Wij zeggen: bijna al die qualiteiten. Het boek is nl. niet zóó fijn en nobel-doorzichtig van schriftuur geworden als het oudere. In een Voorbericht (goddank eindelijk eens geen ‘Voorwoord’!) verklaart de schrijfster om redenen van zuiver ‘technischen’ aard gedwongen te zijn geweest in dit vervolg op Het Huis der Vreugden den ik-vorm te laten varen en te schrijven in den derden persoon. Immers Margaretha Schepp speelt in deze geschiedenis geen rol meer. Dit feit nu voel ik voor mij wel als een gemis. In de eerste plaats veroorzaakt deze veranderde methode een zekere inadaequatie van stijl, hetgeen aan de harmonie tusschen de beide boeken wel eenige afbreuk doet. Maar in de tweede plaats moest die verandering haar invloed doen gelden op de visie-zelve, waardoor meer innerlijke elementen geraakt werden. Het schrijven van uit den ik-vorm heeft zekere voordeelen die een schrijven in den derden persoon noodzakelijk mist. Wat is de zeer bizondere bekoring van mémoires? Niet alléén dat ze zich met dingen uit het verleden bezig houden en alles met het poedergoud der herinnering overstrooien. In mémoires (als ze ten minste doorleefd en goed geschreven zijn) is bovendien een continuïteit van aandacht, die geschiedenissen in een meer objectieven verhaaltrant ontberen moeten. De ik, die vertelt, is een levend centrum, dat zich voortschuift met de gebeurtenissen mee en ze steeds onmiddellijk bezielt, ze doordrenkt en doorzichtig maakt. Daardoor krijgen de dingen die eigenaardige losheid van de aarde, als een opgeheven zijn tot een andere sfeer; ze krijgen er relief door en diepte. Dit voordeel moest de schrijfster in haar Jenny Heysten prijsgeven. Haar visie werd realistischer dan in Het Huis der Vreugden, en verloor daarmee iets van hare fijnheid, werd iets zwaarder van toets. Ik kan hier niet langer bij stil staan. Ik zeide bovendien: n'en déplaise dit eene - en zeker niet onbelangrijke - zijn de meeste goede qualiteiten van Het Huis der Vreugden, in dezen nieuwen roman behouden gebleven. Ook hier weer is de introductie voortreffelijk. Nico Maes van Herwerden, ge herinnert u: Jenny's vroegere verloofde, heeft, na de breuk, enkele jaren in 't buitenland vertoefd, in Weenen, waar hij als medicus is werkzaam geweest bij een nederlandsche ambulance. Hij heeft daar veel gezien en veel geleerd, veel afgeleerd ook, hij, 't rijke, adellijke zoontje met zijn vooroordeelen en zijn standstrots. Nu komt hij terug in zijn woonplaats; op een winteravond van 1917 treedt hij uit het haagsche station en staat, op het spaarzaam verlichte plein, met een hemzelf onverklaarbare ontroering de overbekende en toch zoo vreemd geworden omgeving te beschouwen. Wij zijn er dadelijk in; er is terstond atmosfeer. Zoo is Den Haag wel: zoo grijzig, dorpsch en toch voornaam. Dit eerste hoofdstuk is zeker een der beste gedeelten van het boek. Maar ook Nico's ontmoeting, na zoovele jaren, met Jenny is goed. De milieu-beschrijvingen achter de coulissen doen het ook dadelijk weer. Er is leven, kleur, plastiek. Het engagement raakt weer aan, en de moeilijkheden voor Jenny beginnen. Nico aanvaardt den toestand: een meisje te hebben, die actrice is; maar daarmee is alles niet opgelost. Nico kàn en Nico màg niet alles weten. Haar verleden, met Veraart, dien zij niet minde, maar aan wien zij zich gaf, weegt haar zwaar. Er blijft een leugen tusschen haar en Maes. Iets voelt Nico daarvan bij 't avondbezoek op Coba's kamer (Coba is een goedhartige maar wat vulgaire actrice met wie Jenny samenwoont) waar hij op een veel te mooi en overdadig souper wordt onthaald in een vertrek, waarvan men de flodderigheid voor hem gecamoufleerd heeft en waar hem 't onbehaaglijk gevoel bekruipt van voor den gek te worden gehouden. En Jenny? Ach, ze weet zelve nauwelijks, wat in haar leven nog eerlijk en oprecht is. Als ze na dat weelderig soupertje op Nico's schoot zit en zijn speelsche lippen aan haar oor een herinnering fluisteren aan vroeger, haar ouderlijk huis, toen ze óók eens zoo samen gezeten hadden - dan ziet ze het alles weer vóor zich: haar ouderlijk huis, de halfdonkere eetkamer ... en tegelijk zichzelf zooals ze toen was, een schuchter, beschroomd meisje, en ze wist weer, alsof er geen jaren tusschen lagen, hoe stormloos heerlijk, hoe veilig en zuiver haar liefde | |
[pagina 185]
| |
voor Nico toén geweest was. Terwijl nu, al wat ze dacht en voelde, verankerd lag aan die wereld van den schijn, die al jarenlang haar werkelijkheid was; terwijl ze nu elke gedachte, elk gevoel al honderdmalen sterker, opgeschroefder als ‘tooneel’ doorleefd had, en de sensaties van spel en werkelijkheid zóó dooréénvloeiden, dat ze zelf vaak niet meer wist wàt spel was en wàt werkelijkheid... Dan is er de verlossende gedachte: als ik wegga van het tooneel... dan hoeft dat geknoei en gedraai niet meer... dan kan ik oprecht zijn tegen Niek... En ze durft (ach, ze is zoo half in alles) het denkbeeld niet aan: hoe ook dit offer toch een vlucht voor de werkelijkheid en een begoocheling zou zijn. Nochtans besluit zij er toe hare tooneelcarrière prijs te geven; als onmiddellijk gevolg van een scène met Nico, in een lunchroom, waar Jenny zich, gedesequilibreerd en afgewonden na een vermoeiende repetitie, tegenover Nico's nichtje, die ze daar tot haar teleurstelling aan zijn tafeltje vond zitten, onhebbelijk gedragen heeft, waarna hij boos is weggeloopen en zij berouwvol hem 's avonds op zijn kamer bezoekt. ‘Ik voel dat ik kiezen moet, Niek, en dat jou liefde mij het meeste waard is’... Maar Jenny is niet iemand om te kiezen: zij is een vrouw die voortdurend weer gekozen wórdt, geslingerd door allerlei machten en invloeden in haar en om haar heen. Voor een vrouw als zij moest het Tooneel tot een noodlot worden. En ziehier wat dezen roman zijn dieperen zin geeft. Wij hebben Jenny leeren kennen als de echt. vrouwelijke vrouw, die, deels onbewust, vóór alles behagen wil, en die, in normale omstandigheden, in een gelukkig huwelijk haar evenwicht had kunnen vinden. Voor zulk een vrouw is het een ramp als zij het talent heeft van Jenny, dat haar op de planken drijft en haar daarheen terugdrijft waar de Behaagzucht zich vastzet tot een systeem. Want wie kan er op tegen de dommekracht van een systeem? Zeker niet Jenny's oprechte maar aarzelende liefde. Had ze nu nog maar een waarachtig groot talent bezeten! Maar ook daaromtrent laat de schrijfster ons niet veel illusies. Als mevr. van Ammers bedoeld zou hebben in dezen en in haar vorigen roman het probleem liefde contra roeping te demonstreeren zou ik haar boeken niet geheel geslaagd kunnen achten. Maar ze zijn juist zoo uitnemend geslaagdGa naar voetnoot1), wijl zij ons in Jenny géen ‘probleem’ geeft, maar alleen een mensch, in wiens wezen zelf zijn tragisch lot implicite besloten lag. * * * De oolijke uitgeefster heeft, daarin zeker met de schrijfster onder één narremuts spelende, achter in den nieuwen roman van Julia Frank naast elkâar de pro's en de contra's afgedrukt uit de besprekingen van de vorige werken dezer autrice. Inderdaad wèl fnuikend voor ‘de critiek’, of beter voor diegenen onder de critici, die nog leven mochten in 't geloof aan zoo iets als een objectieve norm bij de beoordeeling. En door wie moet nu het arme publiek, dat nog zoo naïef is om aan critieken waarde te hechten, zich doen voorlichten: door de ‘Haagsche Courant’, die verzekert dat de lotgevallen van Franka (uit De Sterke) onze belangstelling hebben, of door Gerard van Eckeren, die van gevoelen is (of wàs, want G.v.E. herinnert zich van die heele Franka bijna niets meer), dat er weinig belangwekkends is aan dit meiske; door het ‘Algem. Handelsblad’, dat spreekt van ‘de knap geconstrueerde Madeleine’ (uit De Cirkel), of door de ‘Haagsche Post’, die dezelfde Madeleine ‘misteekend’ noemt? Het is een triestige geschiedenis. Intusschen, laat ons de zaak niet tragischer nemen dan zij ligt. Want het is toch gemakkelijk vast te stellen, dat over de waarachtige kunstwerken het oordeel van alle ‘bevoegde’ critici, wat de hoofdzaken betreft, tamelijk wel eensluidend pleegt te zijn. Over ‘Armoede’ van Boudier-Bakker, ‘De gelukkige Familie’ van Robbers, ‘Jaapje’ van van Looy loopen de oordeelvellingen niet zoo ver uiteen. Wie zou het ooit in zijn bol halen om b.v. den drukker Croes ‘misteekend’ te noemen. Het zullen steeds de middelmatige boeken blijken, waarover dergelijke divergeerende meeningen mogelijk zijn. Dit is ook wel verklaarbaar. Aan een middelmatig boek heeft een criticus het minst houvast. Een kunstwerk dwingt hem in een bepaalde richting (die van bewondering), een rechtuit slecht boek eveneens (in die der veroordeeling n.l.). Maar een middelmatig werk? Wat niet heet en niet koud is noemt de eene warm en de ander koud. Tegenover een middelmatig werk moet de beoordeelaar zijn standpunt kiezen. Het dwingt niet per-se tot verguizing, maar evenmin tot lof. En nu hangt het maar van het (toevallig) standpunt van den beoordeelaar af, of zijn opinie naar dezen of naar genen kant zal overhellen. Allerlei bijomstandigheden kunnen hier van invloed zijn. Is de criticus een gemoedelijk mensch, die bovendien, wellicht, dien middag goed gedineerd of een lach van zijn dochtertje heeft opgevangen, dan zal hij licht denken: ja, als kunst met een grrroote K is dit boek nu wel niet van zoo bijster veel beteekenis, maar laat ons de lichtzijden eens opzoeken: het is toch wel onderhoudend, wel knap, wel boeiend, en wat drommel: ieder boek kan toch ook geen kunstwerk zijn; naast | |
[pagina 186]
| |
de fijnproevers heeft ook het gros van de lezers zijn rechten. Die lotgevallen van Franka... ze zijn al meer, en beter, in andere boeken verteld, en in zooverre hebben ze in een roman, die de pretenties toont tot de. literatuur te willen behooren, weinig recht van bestaan. Maar als ik (criticus) nu eens voor een oogenblik alle reminiscensen aan betere boeken opzij zet, dan, ja, waarom zou ik dan niet eerlijk erkennen, dat de schrijfster er toch maar aardig slag van heeft om... etc. etc. Ziet ge, lezer, zóo stel ik mij voor, dat het mogelijk kon worden om Lapidoth's oordeel tegenover dat van Frans Coenen, Emmy van Lokhorst's opinie tegenover die van Carel Scharten af te drukken.
* * *
De knappe jonge schrijfster Julia Frank (want aan haar knapheid heeft, bij mijn weten, niemand ooit getwijfeld), de knappe Julia Frank heeft enkele romans geschreven, die, druk verkocht en gelezen, op den keper beschouwd m.i. boven het middelmatige niet konden uitkomen. Hier was een schrijfster van onmiskenbaar talent, die haar weg zocht en... dien weg te spoedig meende gevonden te hebben. Het resolute, ‘gedurfde’ dat haar boeken kenmerkte (met welk een welgevallen is dat ‘gedurfde’ telkens weer, vooral door mijn mannelijke collega's, op den voorgrond gesteld!), was er het gevolg van. Ziehier een schrijfster, zich bewust van hare gaven, en daarom met groote vrijmoedigheid (om niet te zeggen overmoedigheid) haar pen hanteerende. Die vrijmoedigheid was haar kracht en haar zwakheid. Ze is er bizonder spoedig in geslaagd (evenals indertijd Jo de Wit) om er publiek en critiek van te doordringen: hier staat Julia Frank! Bekijk haar maar eens goed van alle kanten. Want jullie zult rekening met haar te houden hebben! - Nu, we hebben 't geen van allen gewaagd haar en bagatelle te behandelen. Maar die vrijmoedigheid was ook een gevaar. Zij miste deemoed. En toch, niet waar, hoe knapper mensch, hoe meer deemoed hij van noode heeft. - En nu ben ik toch blij, dat de uitgevers mij in hun lijstje niet aan den kant van die haastige ophemelaars van Julia Frank hebben kunnen zetten, maar dat mijn naam aan de contrazijde ‘prijkt’, - want met des te meer vreugde kan ik thans over deze schrijfster wat goeds zeggen. De pas verschenen roman De IJzeren Wet lijkt mij een groote stap vooruit niet alleen, hij lijkt mij een vernieuwing. In dit boek geen spelen meer met gemakkelijke uiterlijke effecten, geen etaleeren van technische vaardigheid - maar dit alles dienstbaar gemaakt ter uitdrukking van wat in de schrijfster waarachtig eerst geboren is. In haar vorige boeken een gebrek aan deemoed, aan ernst; thans schijnt het leven door de schrijfster heen gegaan en dat is aan haar werk ten goede gekomen. De vrijmoedigheid is gebleven, maar 't is geen overmoed meer; het ‘brutale’, ‘gedurfde’ is verdwenen.
Lydia De Vaart, een voor haar brood werkend vijf-en-twintig jarig meisje (zij is secretaresse van de directie eener Indische Petroleummaatschappij) ontmoet bij haar rijlessen in de manege een wat ouderen man, drie-en-veertig, en, naar haar spoedig blijkt, gescheiden; vader van twee jongens. Deze beide menschen krijgen elkander lief en trouwen. Wel had hij bezwaren opgeworpen, haar ernstig alles onder 't oog gebracht: zijn niet-meer-jong-zijn (‘unjung und nicht mehr ganz gesund’ als Heine zeide en Dr. Herzfeld en een reeks van mannen tusschen twee leeftijden weemoedig het den dichter hebben nagesproken), zijn zware finantieele verplichtingen tegenover zijn eerste vrouw en zijn kinderen - maar zij had die bezwaren weggelachen; zij konden beiden werken immers, en dan: zou de kracht en de fleur hunner groote liefde hun niet alles vergoeden: haar een ongenoten jeugd, hem een huwelijksleven vol teleurstelling? Zij trouwen en zijn gelukkig. Tot van lieverlee zich invloeden gelden doen, die dat geluk ondermijnen. De dubbele functie van secretaresse en huisvrouw wordt haar allengs te zwaar; zij begint te lijden onder 't gemis van een kind - om finantieele redenen moet haar de moedervreugde ontzegd blijven - en zij wordt jaloersch... jaloersch op zijn beide jongens, die zij voelt tusschen zich en haar man, altijd weer opnieuw. Zij strijdt en wordt ziek en bitter, en als in een oogenblik van depressie een goed maar wat nuchter vriend uit haar meisjestijd haar zegt: ‘Weet jij, waarover je eens moet nadenken? - of het niet beter is, dat je je vrij maakt, óók in 't belang van Hugo...’ dan heeft ze wel even een snellen, verschrikten blik, maar ze mist de kracht om die gedachte dadelijk van zich weg te duwen: ... zich vrij maken... ‘Kein Mensch sollte sich scheiden lassen hier auf Erden... und niemand sollte wieder heiraten...’ Dat is de klacht, die gaat door dit boek. Wie zijn leven gemaakt heeft, kan niet opnieuw beginnen. Er zijn te veel onverbreekbare banden. De tragiek in het leven dezer beide menschen, die in elkander het hoogste geluk gevonden hebben en tòch niet gelukkig zijn - de schrijfster weet er ons van te doordringen, zoodat wij stil zijn als wij de laatste pagina (waaruit tòch weer een majeur-toon opklinkt; voor hoelang?) hebben beeindigd. Ik wil hiermede niet zeggen dat dit werk nu dadelijk een groot kunstwerk is; dat de conflicten niet feller, niet schrijnender hadden kunnen | |
[pagina 187]
| |
worden toegespitst - maar wel meen ik, dat dit boek om zijn eerlijkheid en zuiverheid dient te worden geprezen en gelezen. Stratemeyer heeft in ‘De Avondpost’ van het vorige boek dezer schrijfster gezegd: Er zijn hoofdstukken in als van een moderne Camera Obscura. Ditzelfde kan van De Ijzeren Wet worden getuigd. En met hoeveel meer genoegen legt de criticus hier dit getuigenis af. Non lusisse pudet, sed non incidere ludum is het motto der Camera. Iets van die schaamte moet ook Julia Frank gevoeld hebben; gelukkig echter bleek zij de consequenties niet zoo radicaal op te vatten als Ds. Beets deed in zijn geval, tot schade van de literatuur. Wat in De Sterke aandeed als spel, wat er den onmiskenbaren humor in de uitbeelding van enkele nevenfiguren soms flauw maakte, omdat er het zout van den ernst, omdat er een achtergrond aan ontbrak - dat kunnen wij hier als iets meer dan een spelen met handige typeeringstrucjes genieten. De figuur van het oppervlakkige mevrouwtje ‘Mutti’ met haar bioscoop en haar vorstelijke personagiën is kostelijk; ook de zelfgenoegzame, schraperige Mr. Kapersdijk. Om kort te gaan: licht en schaduw zijn in dit boek zeer goed verdeeld. Indien Julia Frank in deze richting blijft voortgaan en zich niet weer verblinden laat door goedkoope succesjes, dan staan er, komt het mij voor, nog vele mogelijkheden voor haar open. GERARD VAN ECKEREN. |
|