Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
portretten), maar naar 't innerlijk luchtig en prettig en vol afwisseling, gelijk wij van dit maandschrift gewoon zijn. Of eigenlijk: - kon het anders? - de afwisseling is nog iets gróoter dan gewoonlijk en de luchtigheid iets minder groot, want wie gedenkt, en dankbaar gedenkt, óók vele hooggeschatte medewerkers, die al lang zijn heengegaan, komt vanzelf in een min of meer ernstige stemming. En er wàs veel te herdenken voor ‘Nederland’; de nieuwe redacteur Johan Koning had een dankbare taak met de vijf-en-zeventig jaar Literatuur-geschiedenis van zijn blad te mogen schrijven.
Johan Koning
De tegenwoordige redacteur van ‘Nederland’ Deze vijf-en-zeventig jaar literatuurgeschiedenis moet men niet te zwaar nemen, zeggen onze vrienden met goedgemeenden spot. Die verhaaltjes en versjes die ‘Nederland’ vullen, ieder jaar maar weer op-nieuw en vijf-en-zeventig jaar lang, maken geen ‘literatuurgeschiedenis’. Eigenlijk loopt de weg van ‘Nederland’ als een idyllisch paadje, ter zijde van den grooten heirweg der Literaire Historie. Langs dien heirweg gaan zegetochten en begrafenisatoeten; langs dat vriendelijke paadje gaat de beminnelijke wandelaar, opgeruimd en gelijkmatig. Jaar-in, jaar-uit. Wat op den grooten weg gebeurt: of er wordt opgerukt met vliegende vanen, of er een doode wordt weggedragen, dat deert hem niet. Het is wonderlijk, zoo welgemoed deze rustige wandelaar blijft.... Dan geeft de heer Koning een overzicht van wat in al die jaren in ‘Nederland’ verscheen en vermeldt hij wle achtereenvolgens de leiding hadden. Na ds. Keyzer, den eersten redacteur, volgden Schimmel en Molster, Boelen, van Duyl, van Westrheene, Tersteeg, Dr. Jan ten Brink, Smit Kleine e.a. Sommigen hadden de leiding, alleen of in combinatie met anderen, slechts zeer korten tijd, anderen, als Mr. M.G.L. van Loghem, gedurende een lange reeks van jaren achtereen. En wat al bekende namen treffen ons onder de medewerkers! Daar was in de allereerste aflevering werk van Mej. A.L.G. Toussaint, van Mr. J.v. Lennep en J.A. Alb. Thijm. ‘Poëzy’ brengen de eerste jaargangen o.a. van de Genestet en Hofdijk. In 1859 treffen we voor 't eerst Cd. Busken Huet in ‘Nederland’ aan, die een trouw medewerker bleef. Ook Nicolaas Beets, v. Koetsveld, Charles Boissevain en Multatuli zijn steunpilaren. De 25e jaargang wordt geopend met niet meer of minder dan Mevr. Bosboom-Toussaints ‘Majoor Frans’. Maar ook de revolutionaire jongeren van '80 (eigenlijk '85) achten aanvankelijk het medewerken aan dit tijdschrift niet beneden zich. In '82 verscheen er Lod. v. Deyssel met zijn ‘Torquemada’, ongeveer tegelijk met (vreemde combinatie zouden we nú zeggen!) Justus v. Maurik en zijn novelle ‘Een Knorrepot’. Maar ook Frederik v. Eeden draagt bij, proza en poëzie, en Louis Couperus zendt verzen. De naturalistische Frans Netscher wisselt af met de huiselijke Johanna v. Woude, van wier algemeen bekend geworden ‘Hollandsch Binnenhuisje’ de lezers van Nederland den primeur krijgen. Dan (onder Mr. v. Loghems redactie) volgen Buysse, Eigenhuis, Hélène Swarth, Borel en vele vele anderen. Wie heeft er al niet in ‘Nederland’ geschreven? Ook over de diverse uitgevers van het tijdschrift wordt ons iets medegedeeld. Curieus is, dat in 1855 ‘Nederland’ door den Utrechtschen boekhandelaar N. de Zwaan aan den heer Loman verkocht werd voor... f 525. -; en we gelooven gaarne wat de redactie daarbij opmerkt: dat de tegenwoordige eigenaar het voor het tienvoudige van dat bedrag niet zou afstaan. Na deze ‘literatuurgeschiedenis’ zijn eenige letterkundigen aan het woord (met facsimile van hun handschrift) om hun oordeel over ‘Nederland’ uit te spreken. Kloos betuigt zijn erkentelijkheid jegens den toenmaligen redacteur Schimmel, die Rhodopis plaatste, toen vele andere periodieken zijn (Kloos') werk weigerden. Vervolgens een reeks van bijdragen in proza en poëzie door oudere en jongere medewerkers, met hunne portretten. Van Suze la Chapelle-Roobol is er een bijdrage, die zij schreef op haar ziekbed, dat weinige dagen later hare stervenssponde zou worden. En bij deze regels (de laatste van de vele duizenden die zij schreef) herdenkt haar de redactie in dit jubileumnummer, als een vrouw van enorme werkkracht en grooten levensmoed, een romancière, wier boeken gelezen werden door talloos velen, geboeid en ontroerd.... | |
De Gids.De Schartens vervolgen hun italiaansch verhaal; A. Roland Holst geeft een gedicht: De drie broeders. L. van Deyssel vindt zich op den leeftijd gekomen om zijn Gedenkschriften te publiceeren, en hij doet dit minutieus en met piëteit. Hij beschrijft zich zelf als klein, ballend knaapje in den tuin van ‘Heuvelrust’, een villa aan den 's Gravelandschen weg te Hilversum, destijds toebehoorend aan Prof. Alberdingk Thijm. Ziehier hoe Kareltjes kindermeid in zijn heugenis is blijven leven: | |
[pagina 176]
| |
Achter het jasmijnenboschje op de hoogte van de groote regenwaterton beweegt iets lichterkleurigs. Het is het paars katoentje van Mietje van der Vliet. De stoeptreden af, naar haar toe. ‘Hè, Mie, wille we nog even met den bal doen?’ - ‘Nee, ik mot werreke... nou, eve dan’. Nu wordt het ernstiger, inspannender, en ook veel prettiger. Als je met je tweeën of meer bent, komt er altijd iets moeilijkers en daarom naars bij; maar het geheel van wat er dan is is toch prettiger. Dr. André Jolles schrijft over Vondel als Rederijker; Joh. de Meester herdenkt Marcellus Emants. | |
De Nieuwe Gids.Henri van Booven vertelt over de ‘laatste Vacantiedagen’ van zijn jongen Thomas. Dr J.B. Schepers ziet het Nederlandsch in het gedrang. Dr. J.C. Costerus put uit zijn herinneringen van het Utrechtsch Studentenleven omstreeks 1870. Frans Erens komt met een oordeel over Sara Burgerhart, dat den velen bewonderaars van dit boek als een koude douche op 't lijf zal vallen. Hij vindt het een boek ‘om niet veel van te zeggen’, feitelijk een boek ‘van voortdurend geklets’, al is dat gepraat op zich zelf goed weergegeven. Het boek is arm aan natuurbeschrijving en mist iedere psychologische diepte. Was het vooral Busken Huet die indertijd ‘den reus [? v.E.] Cats’ neervelde, de heer Erens vindt het neervellen van de schrijfsters van dezen laag-bij-de-grondschen roman blijkbaar nog eerder noodzakelijk, al noemt hij het laatste, vierde, kwart van het boek rijker en voller. Van L.v. Deyssel weer een reeks korte schetsen. In ‘Tante-Bezoek’ brengt hij ons nogmaals in de villa aan den 's Gravelandschen weg, maar nu niet als de piëteitvolle herdenker, maar als de felle, vlijmende ironicus. De tantes uit Soest komen in hun equipage op visite met hun dochters, en Kareltje steekt hoonend de draak met al die leege, conventioneele deftigheid, hun hoedjes met kunstbloemen etc. Dan eindelijk het vertrek. Als ontzachlijke vlinders waren de visiteuses staande, op de blommen van het vloerkleed, lankwerpige, smalle vlinders, met heel ingewikkelde vleugels, die boven-aan geluid maakten. Hooge gestalten vol lichte en rijke kleuren waren in de kamer. Drie dames. Dames. Drie dames. Kennissen van mama. Familie. Familie uit Soest. Mevrouw Claver met haar dochters, ja, met de dochteren uit haar eerste huwelijk. De deuren gingen open. De luisterrijke, zijïge, geurige gestalten, traden uit en af, en weder op tot het rijtuig. De koetsier was al dien tijd ernstig gebleven en was het nu nog. Hij was geen jongen uit Hilversum, hij was een jongen, of een man dan, uit Soest. ‘Dag Tante, dag Tante, dag kinderen, dag Bertha, dag Trees’. Hoepsa, paardje, met je korte staartje, alle rokken, alle voetjes, alle hoedjes, alle lintjes, alle oogjes, alle snoetjes zijn er in. Het rijtuig is bezet, het rijtuig is vol, zet je dikke lijfje in beweging, naar het hek toe, naar het hek toe, langzaam aan in de oprijlaan, en dan den weg op op een draf. ‘Dag tuin, dag vrienden, dag allemaal!’ - ‘Tante zag er goed uit!’ sprak tante tot haar dochters. - ‘Ze had niet meer dat rare in haar oogen!’ zei Trees. - Dag! - En dan ziet Karel in een visioen de tantes en de nichtjes nog eens terugkomen, met de verloofden der meisjes, stijve jongemannen in gekleede jassen. De plafond-engeltjes, naakt, blazen op trompetjes en tante wil Die Wacht am Rhein zingen, zóó blij is ze. Hierop ving de schemering aan. De jonge-mannen beloofden fluisterend de schoonste toekomst aan hunne verloofden. Na dat er thee was gediend, werd met een redelooze snelheid het rijtuig weder bestegen. Het paard sprong met het geheele gevaarte over het hek en in sprongen en huppelingen verdween het rijtuig, waarin zij nu, met den koetsier mede, met zijn zessen zaten, over den 's-Gravelandschen weg. Willem Kloos schrijft over Joannes Stalpart van der Wielen en Marcellus Emants, en oordeelde het niet onsmaakvol om Antoon van Welie, die zijn portret maakte, aldus toe te spreken: Schuin over me op uw stoeltje zie 'k u stil-mooi scheppend
Mijn rustgen kop, zooals die kijkt, koel-zacht vervagend
Door verre droomen onder 't steeds onstuimig-jagend
Gedachtenheir en vele beelden, die zich reppend
Mij langs gaan telkens. O, wat zal men straks weer meppend
Neen, slechts te slaan u dreigend even, want valsch klagend
Dat dit portret niet goed is, dus uw faam belagend
Ja, met den ratel der goedkoope spotzucht kleppend
U weer te lijf gaan, Vriend. Maar wees gerust: mijn leven
Verging zoo vreemd als 't uwe. Jong nog, hoorde ik smalen,
Dat ik niets waard was, niet kon schrijven zelfs. Thans echter
Wordt mijn lief kinderwerk als hoogste kunst verheven
En noemt men al wat 'k later schiep talentloos falen.
Maar elk waar kunst'naar, Vriend, is slechts zijn eigen rechter.
Tenslotte vermelden wij uit het prospectus, dat De Nieuwe Gids in 1924 een ‘rubriek voor dames’ zal openen. Dames, Dame-vrouwen! In De Nieuwe Gids!! O, van Deyssel, van Deyssel! Waar blijft Ge nú? | |
De StemA.G. van Kranendonk vervolgt zijn studie over den schrijver Joseph Conrad. Over diens methode van karakterbeelding zegt hij o.a.: De karakteriseering van de hoofdpersonen wordt bij Conrad beheerscht door den wensch zoo strikt mogelijk in overeenstemming te blijven met het werkelijk leven. Hij tracht ons meestal niet het karakter zijner figuren te doen doorgronden door middel van de directe analyse, noch ook alleen door zich in te denken in de psyche van een bepaalde persoonlijkheid en deze dan zichzelf te doen openbaren door zijn gesprekken en handelingen of door ook zijn geheimste overpeinzingen mee te deelen, door een geschreven of gesproken biecht, door dagboeken of brieven. Er treedt bij hem bijna altijd een element op den voorgrond, dat bij de meeste romanschrijvers een bijkomstigheid blijft. Het is hem meestal minder te doen om het objectief vaststellen en uitbeelden van het complex karaktereigenschappen, die een persoon bezit, dan om de indrukken, die hij maakt op de personen uit zijn omgeving. Want naast het beeld van wat een individu in werkelijkheid is of wat hij zichzelf voelt te zijn, bestaat er nog een ander, dat met dit eerste zelden zal samenvallen en dat bepaald wordt door de opvattingen, die zijn vrienden en vijanden zich van hem vormen, en juist deze onderlinge projectie der karakters heeft Conrad's bijzondere aandacht. K. van Genderen Stort geeft weer een stuk van zijn (wel wat heel vaak onderbroken) ‘Kleine Inez’, een merkwaardigen roman, dien wij verlangen in zijn geheel te kunnen overzien. - Petr. Joh. Tiggers levert, in zijn karakteristiek | |
[pagina *12]
| |
van den jongen componist Willem Pijper, een bijdrage tot de Moderne Muziek. Dirk Coster is, bij den door W. Pik en Dr. G. Kalff Jr. bezorgden en vermeerderden, 12en druk der bekende bloemlezing van de Groot, Leopold en Rijkens, getroffen door ‘een zekere conventioneele armelijkheid van keuze’ en had bij iemand als den jongen Kalff ‘dit lustelooze conservatisme’ niet verwacht. Nebenbei prijst Coster de groote Literatuurgeschiedenis van den onlangs overleden Prof. Dr. G. Kalff tegenover Prof. Prinsens latere poging ‘om onze literatuurgeschiedenis door familiaire grapjasserij te vertrisschen’. | |
Groot-Nederland.Cyriel Buysse geeft Super-indrukken van Parijs in 1923; Jan J. Zeldenthuis Verzen van onrust en inkeer Jo van Ammers-Kuller eindigt haar fragment uit ‘Jenny Heysten’. Laat ons hopen, dat zij in het boek-zelf, dat dezer dagen verschijnt, leelijke zinnen als de volgende zal hebben verbeterd: ‘Bij den uitzichtsloozen tredmolen van het middelmatig komediantenbestaan scheen ze zich te hebben neergelegd’ (je neerleggen bij een tredmolen??). ‘Tot het weerzien van Nico... haar had wakker geschud en haar het leven deed erkennen in al z'n uitzichtslooze misère, zijn voos weeldevertoon en beschamende, vernederende keerzij’. Dit is schrijf-maar-raak-stijl, deze schrijfster onwaardig. Carry van Bruggen vervolgt haar vertaling van Sheridan: ‘Lasters Leerschool’; Nico Rost schrijft over Georg Kayser, bij een houtsnede van V.v. Uytvanck. Frans Coenen beeindigt zijn Studies van de tachtiger beweging met Frederik v. Eeden. Ziehier Coenens oordeel over het boekje van mevr. du Quesne-van Gogh over haar broeder Vincent. In zijn Inleiding looft de heer Stokvis dit boekje van Vincents zuster als ‘van niet genoeg te waardeeren beteekenis’ en haarzelve als ‘een fijngevoelig artieste’, terwijl in den tekst de schrijfster den heer B.J. Stokvis een Vincent-kenner noemt en ‘een jong schrijver, zelf veelbelovend’, dien zij dan nog eens speciaal citeert in zijn Vincent-waardeering. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.INHOUD. Frontispice-plaat: August Gaul, Orang Oetan. August Gaul, door Marius Daalman, met portret door Max Liebermann en 9 andere illustraties. - Met een schetsboek door Londen, door Jan Poortenaar, II, Parken, Pleinen, Straten, met 6 illustraties naar teekeningen van den schrijver. - Chineesch Houtsnijwerk, door Henri Borel, met 5 illustr. - Herinneren, door Tony de Ridder. - Niet als de boomen, door Tony de Ridder. - Naar aanleiding der Tryptiek van Hugo van der Goes in de Uffizi te Florence, door H.A. Gerretsen, met 5 illustraties. - Voor een enkel uur, door Frans Bastiaanse. - Op hooge golven, door Herman Robbers. - Samendrift (Fragment), door Roel Houwink. - Kinderen, door Jet Luber, - Kroniek. - Marcellus Emants † door H.R. - Boekbespreking, door H.R, D.Th.J. en J. de W. - Beeldhouwkunst. Robbers kan Aart van der Leeuws ‘De Mythe van een Jeugd’ maar gedeeltelijk waardeeren. Wij die midden in het moderne leven staan - wij met onzen aangeblazen geest en intellectualiteit, onze verrukte of gekwelde zinnen, onze gepijnigde en vermoeide zenuwen - wij hooren de wanklanken te goed (de ‘dissonanten’ noemt Van der Leeuw ze natuurlijk) en wij ondergaan te moeilijk en te gestadig de wrangheden, de schrilheden, de kille armoe en de verstikte wanhoop van het leven rondom ons, om volop te kunnen genieten van een zoo bekoorlijke fantasie - een mythe, een sprookje lijkt het ons, om kinderen mee zoet te houden. Muziek, dit is muziek! Ja-ja, ik voel het wel, ik geniet het ook wel. En toch neen, er is iets in dat mij hindert, ik kan er mij niet geheel aan overgeven; ook dit is misschien wel waarheid, maar dan toch maar een déél der waarheid van tegenwoordig.... | |
Boek en KunstDit uit een artikeltje van Henri Borel over Alessandro Moissi. Wij moeten geen ‘tooneel’ en geen ‘litteratuur’ en geen ‘schilderkunst’ en zoo meer hebben, wij zullen pas weer Kunst krijgen als er géén kunstenaars meer zijn, maar menschen, zooals Moissi er een is, en Thys Maris er een was. In tijden van groote cultuur zijn het zelfs altijd de eenvoudige, onbekende, in stilte levende menschen geweest, die de groote kunst maakten, maar zich geen kunstenaars noemden. De machtigste kunstwerken van oude Hindoesche plastiek en oude Chineesche schilderkunst en plastiek waren ongeteekend. Ik denk nooit aan een acteur, of een tooneelkunstenaar, als ik Moissi zie en hoor. En dit uit een artikeltje van G.H. Pannekoek Jr. ‘Over Ex-Libris’. Een gewoon boek, dat men in den winkel koopt en dat ieder kan bezitten, die een paar guldens neertelt, zal, als de eigenaar er zijn boekmerk inplakt, iets eigens krijgen. En wat is aangenamer, dan een geliefd voorwerp met een eigen cachet te bezitten? Het boek is, als het ex-libris er in zit, niet meer van de massa, maar van één persoon. |
|