Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenKees de jongen, door Theo Thijssen. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1923).In zijn boek Jeugdherinneringen maakt Jan Ligthart de volgende opmerking: ‘Over 't algemeen is het medelijden met arme kinderen schromelijk overdreven. Natuurlijk, die kleinen moeten gevoed, gekleed, gewarmd, gehuisvest worden. Ach, dat spreekt immers vanzelf. Maar meen niet, dat ze zoo bar lijden onder wat kou en wat gebrek. En dit zeg ik niet uit meedoogenlooze hardheid, maar uit ervaring. - Ontbering is mijn jeugd niet vreemd geweest, en jaren achtereen. Maar - en hieromtrent ben ik volmaakt zeker - nooit heeft die ontbering mij zoo schromelijk gekweld. Daar kon ik me wonderwel in schikken. En ik herinner me zelfs niet, dat ze me ooit diep het gemoed heeft verstoord’. Er zal wel een grens zijn waar beneden de ontbering niet gaan kan, zonder dat de kinderen wèl schromelijk gekweld worden. Ook zullen in dit opzicht niet alle kinderen gelijk zijn. Maar overigens is deze opmerking - gelukkig! - wel juist. Kinderen zijn Don-Quichot-naturen, eigen fantasiebeelden projekteerend in de wereld om en in zich; waardoor dan werkelijkheid en fantasie, waarheid en droomen, zich in onderlinge verbinding kristalliseeren tot de wereldbeschouwing van het kind. Zoo'n wereldbeschouwing was ook het deel van Kees, den jongen van wien dit boek ons verhaalt. Hij is anders - beter, voornamer - dan de jongens met wie hij omgaat. En als hij maar op het rechte moment door den rechten persoon zou worden opgemerkt, dan zou hij ook wel op de rechte plaats te land komen. Zijn optreden is ten allen tijde en onder allerlei omstandigheden niet alleen volkomen correct, maar imponeert ook de aanwezige personen. Zijn antwoorden zijn altijd ad rem, en zijn houding past volkomen bij de gegeven omstandigheden. Edele daden worden meer dan eens door hem ten uitvoer gebracht. Dit alles zou hem zeker tot een onuitstaanbaren braven Hendrik maken, als... het mèer was dan droomerijen, dan fantasiebeelden. Inderdaad is Kees een stille, bescheiden jongen, die goed leert en goed oppast; maar toch wel een èchte jòngen. Maar zijn overdenkingen en mijmeringen zijn als de zonnestralen, die voor hem de nevelige werkelijkheid verhelderen. Die werkelijkheid is, dat zijn ouders tobben moeten met geldzorgen, ten gevolge van het achteruitgaan van hun schoenwinkel. Dat zijn vader, dien hij nog meer vereert dan zijn moeder, na herhaalde bloedspuwingen sterft. Dat daarna voor zijn moeder, die nu alleen staat in de verzorging van hem en zijn jonger zusje en broertje, de omstandigheden nog veel zorgelijker zijn geworden. En het slot is dat Kees, die in zijn laatste schooljaar is, de school verlaat, nog enkele maanden vóor hij zijn getuigschrift voor loffelijk ontslag kan krijgen, dat hij zoo graag had gehad, en dat zijn moeder hem ook zoo graag had gegund - om jongste bediende op het kantoor van een thee- en koffiehandel te worden. Ziehier wat van Kees, en van den kring waarin hij leeft. En het boek zelf - dit is niet maar een psychologische beschrijving van een sterk fantaseerenden jongen, een psychologisch geval. Het is, al ligt er heel wat psychologische kennis en vooral inzichtGa naar voetnoot1) aan ten grondslag, iets anders; het is meer en beter: het is, in al zijn simpelheid van gebeuren, een mooi stukje literaire kunst. Want Thijssen kan ‘schrijven’; heeft een zeer persoonlijken stijl. En zoo weet hij ons van begin tot eind te boeien; hoewel in zijn boek geen hartstochten woeden, geen conflicten om oplossing vragen, geen avonturen beleefd worden - slechts het alledaagsche leventje van een alledaagschen jongen in een alledaagsch milieu uit den kleinen amsterdamschen middenstand beschreven wordt. Al van de eerste bladzij af gaan we van Kees houden; we gaan met hem meevoelen en meefantaseeren en meeleven. Sterker: we wòrden Kees, wijzelf. Doordat de talentvolle schrijver er in geslaagd is, ons in Kees te geven: dè jongen. Een paar citaten mogen den lezer een indruk geven van den aard van Thijssen's schrijverstalent. Kees zal zijn broertje Tom van de bewaarschool halen, waar hijzelf vroeger ook op geweest is. Wel, hij zou expres Tom 'n beetje vroeg halen, dan sprak-ie de juffrouwen weer 'es. | |
[pagina 169]
| |
Kees slaapt bij zijn oom en tante: zijn vader ligt op sterven. Oom komt thuis; hij heeft er gewaakt. En nu hoort Kees in de alkoof het gesprek van oom en tante. ‘De arme schapen’, fluisterde tante, ‘hoe laat is het gebeurd?’ Een tafereeltje uit de idylle tusschen Kees en Rosa, zijn ‘meisje’. Op school zit ze vóór hem. Dromerig zat-ie nog te staren op Rosa d'r haar, toen ze ineens omkeek. Ten slotte nog dit. Kees loopt op straat. Over de gracht met z'n donkere schemer, hing nu de avondmist. Er kwam een lantaarnopsteker aan, want telkens pifte een lichtje op in de lange rij lantaarns vóór hem. De mensen waren allen groot en zwart en donker, als je ze zag aankomen; dichterbij werden ze gewoner. Echt weer voor Tom, om bang te worden op straat. Dit boek neemt in de rij van onze moderne romans, die een kinderleven tot onderwerp hebben, een eervolle plaats in. P.L. VAN ECK Jr. | |
Het evangelie van den haat (I. De Stormloop, II. De Overwinning, III. De Ineenstorting), door A.M. de Jong; 3 dln. (Amsterdam, Em. Querido, 1923).Dit boek heeft zooveel aantrekkelijks, dat het onbillijk zou zijn de talrijke fouten ervan te vermelden; eer zij met nadruk vooropgesteld wat het naar den opzet aan uitmuntende hoedanigheden bezit. Er is langdurig en herhaaldelijk gevraagd om een roman, die romantisch zou zijn. De Jong's boek | |
[pagina 170]
| |
voldoet aan die vraag. Het is spannend, avontuurlijk zelfs; het biedt verrassingen. Geen kleine, persoonlijke en plaatselijke zielsconflictjes; geen interieur-gepeuter; geen literair mozaiek-werk. Een boek vol frischheid en durf, waarbij men niet op de tiende bladzij al den eeuwigen driehoek binnenzeilt, moedeloos de overige paarhonderd pagina's doorbladert en dan wel weet hoe het zoowat afloopt. Het Evangelie van den Haat boeit. Daar het nu bovendien een menschelijk en oprecht werk is, volstrekt niet alleen maar wil bezighouden, doch ook te denken geeft, zou men geneigd zijn het bij dezen lof te laten. Wat wilt ge meer? Eindelijk een roman, zooals het hoog tijd werd dat er ons een kwam opluchten: levendig van gang, forsch van houding, pittig van verwikkeling! Evenwel - dankbaar, maar niet geheel voldaan. Bij al dit goeds hadden nog twee dingen moeten komen om Het Evangelie van de[n] Haat (den is een concessie, misschien aan den uitgever; het boek is namelijik overigens in de vereenvoudigde spelling geschreven) dichter bij den rang van kunstwerk te brengen. Welk een voldoening zou het voor De Jong geweest zijn, als zijn stormloop op het heilig huisje, waarin het oude roman-recept bewaard en bewaakt wordt, tot een overwinning geleid had, waarna, zooal geen ineenstorting, dan toch geen afbrokkeling mogelijk geweest ware! Maar er vàlt hier en daar wat af te brokkelen van de structuur van zijn roman. Ten eerste van zijn (niet altijd zuivere) schrijfwijze. Druk en opgewonden is deze, en daardoor dikwijls zichzelf niet meester. In de eerste bladzijden al wordt schrikkelijk geregend en gewaaid, en dikwijls, als de schrijver aan een climax is, roept hij opnieuw zijn (tooneel-) storm en donder te hulp. Dan struikelt hij over zijn woorden, die daarbij een hol geluid afgeven, wat hun gemis aan inhoud verraadt. ‘De regen zwiept over de wereld, angstig zwaaiend onder de woeste vlagen van de boze wind. De regen zwiept over de bolle buik van de wereld, van horizon tot horizon. De razende wind schudt heftig de ruisende boomen, die kreunen en buigen, rukt bladen af, die hij meesleurt, tot hij ze ver weg neersmakt in het natte slijk, waar ze liggen, plat, wachtend op de voet, die ze vertreedt. Er is iets, dat de wind weet. De wind weet meer dan de mensen, omdat ze oud is. De wind is boos, omdat de mensen hem niet verstaan. Hij brult zijn waarschuwing in de schoorsteen, maar de mensen verstaan hem niet. De wind raast om de trein, woedend, en wil naar binnen springen. De wind weet veel. De wind heeft het noodlot herkend’. Van dergelijke woordendrukte is het boek te vol. De gemeenplaatsen, de overdrijving, de machteloosheid, men wijst ze gemakkelijk erin aan, en als poging om een sfeer van griezelig mysterie te wekken - wàt die wind nu eigenlijk weet, weet (althans zegt) de schrijver ook niet - is ze ruim onvoldoende. Het is jammer: dit gedachteloos stapelen van woorden maakt het boek niet alleen onnoodig dik, maar schaadt ook aan den eenvoud en de helderheid, die op andere plaatsen - dikwijls in den dialoog - het lezen ervan zoo prettig maken. Het is ook in vreemde tegenstelling met de argeloosheid van andere gedeelten, welke dezen roman een frischheid geven als was hij de eersteling van een heel jong auteur, een beginner, die nog, alweer noodeloos brijachtige, zinnen vormt als deze: ‘hoog schieten de schoorstenen boven de zwarte warreling, slank en recht, spuwen uit hun open monden kronkelend rollende rookkolommen, draaiend zwaarzwart op de wind, schuin weg boven de krioeling der daken en terreinen, breden uit [daar gaat het onderwerp aan den haal!], deinen verijlend open tot nieuwe smooksluiers’, of: ‘alle wapens, die hem geslagen hebben, heeft hij zich eigen gemaakt en zwaait ze om zich in zijn harde vuisten’, of handels- en andere germanismen schrijft als ‘meerdere’, ‘beduidende’, ‘te zamen breken’, ‘gekwelde blik’. Ten tweede van het gemak, waarmee hij vermijdt vele situaties aannemelijk te maken. Niets is onwaarschijnlijker dan de werkelijkheid, en er is dan ook geen redelijk bezwaar te maken tegen de talrijke ‘toevalligheden’ op zichzelf, waardoor de hoofdpersoon in zijn boos opzet op hachelijke oogenblikken telkens gesteund wordt (en die natuurlijk, wat de schrijver terecht laat uitkomen - toeval bestaat niet -, verschijnselen zijn uit veel dieperen oorsprong dan de oppervlakkige schijn zou doen denken: zijn val wordt te beslissender erdoor voorbeschikt). Maar De Jong doet ons niet altijd gelóóven aan de door hem verbeelde werkelijkheid. Hein Wouters wordt bij een stakingsrelletje gegrepen, omdat men overtuigd is, dat hij met een steenworp een marechaussee heeft gewond. Ditmaal heeft hij 't nu juist nièt gedaan. Maar de marechaussees, nietwaar, zijn laaghartige dieren; de rechters, het spreekt vanzelf, zijn leugenachtige schurken, smerige bedriegers; en zoo gaat Hein dan drie maanden de nor in. Intusschen gaat zijn vrouw - ze moet toch eten met haar kind - in een fabriek werken. Daar wordt ze, kon het anders?, door een machine gegrepen en vermorzeld. Het kind, slecht verzorgd nu, wordt natuurlijk ernstig ziek. Ondanks aanvankelijke afwijzing door een nuffig dienstmeisje (mevrouw werd zenuwachtig van zijn wachten voor de deur) en een hooghartigen huisknecht (men kent deze standaardtypen), krijgt hij den dokter te spreken, maar deze wonderlijke man wenscht hem geen geld te leenen; de patroon, bij wien Wouters gestaakt heeft, ont- | |
[pagina 171]
| |
vangt hem zelfs niet (zoo zijn die hartelooze beesten van patroons!), laat hem, alweer, door een keurig dienstmeisje afsnauwen en door een verwaten koetsier - huurlingen van het kapitalisme - de stoep afwerpen. Als hij naar huis gaat (gevolgd door een nijdigen straathond, die voortaan zijn eenige vriend zal zijn), ontmoet hij een dronken veekooper (wie twijfelt eraan, dat deze man later een woekeraar, een zuiplap, een patser, een vrouwenbeul blijkt te zijn, niet waard te leven?); hij slaat den man (niet zonder virtuositeit, inderdaad) met een steen (van welken omvang wel?) de hersens in, berooft hem ongezien van vijftienduizend gulden. Als hij thuis komt, is zijn dochtertje gestorven. Vergeefs, de moord? Nutteloos, het geld? Neen! De grondslag is gelegd voor zijn strijd tegen de maatschappij, tegen de dienstmeisjes, die keurige mutsjes, de huisknechten, die roode vesten dragen, de dokters, die geen geld willen leenen, de patroons, die stakers niet weer in dienst nemen, de veekoopers die hun vrouwen slaan en hun geld niet goedschiks afgeven. En opeens is Wouters beroemd redenaar. Waar haalt hij het vandaan? De Jong is zelf zoo verbaasd erover, dat hij vergeet te verklaren, waarom deze arbeider plotseling een meesleepend spreker, een geboren leider blijkt. Hoe het zij, de vergadering is geëlectriseerd. Alleen: als Wouter den bestuurder der organisatie toevertrouwt - hij moet toch het bezit van zijn fondsen verklaren - met welk geld hij den klassestrijd ontketenen wil, stuit hij op afschuw en onwil. Nu is ook ‘de partij’ zijn vijand. Onmiddellijk erft hij vijftienduizend gulden (omineus getal!) van een tante (ja, ja: het zijn de proletariërs, die tegenwoordig erven!), die hij zoowaar vergeten had, toen het zieke kind soep moest hebben en op wie de schrijver hem niet opmerkzaam kon maken, omdat de drie deelen anders niet meer noodig waren. Nu zal hij rijk worden, onnoemelijk rijk, en de maatschappij zal eraan, het kapitaal zoowel als de arbeid. Hoe Hein Wouters zijn stormloop begint, hoe hij een aanvankelijke overwinning behaalt en dan verpletterd wordt, omdat - zooals de schrijver zeer mooi, gevoelig soms, aangrijpend vaak, boeiend altijd, doet uitkomen - het evangelie van den haat zich tegen den verkondiger keert, en het ware socialisme liefde is, men leze dat zelf in dit met warmte en overtuiging geschreven, oorspronkelijk gedacht en samengesteld boek, dat vol is van schrandere vondsten, kernige dialogen, pakkende verwikkelingen en waardoorheen een weldoende wind van vernieuwing waait. Maar hoezeer het relaas van Wouters worsteling dan de aandacht vasthouden zal, er kan niet anders dan telkens verwondering opduiken over de luchtigheid, waarmee de schrijver zijn bewijslasten van zich schudt. Even gemakkelijk als Wouters redenaar werd, wordt hij nu ‘grootfabrikant’, machtig industrie-vorst, en de schrijver verwondert zich daarover zelf, vraagt bij herhaling naïevelijk, wat er dan toch voor geheimzinnige macht uitging van dezen somberen man; hoe hij zich dan toch zoo gemakkelijk bij zijn nieuwe staten aanpaste; waarom niemand zich dan toch aan de kracht van zijn dwingende oogen kon onttrekken; maar intusschen schrijdt de oud-bankwerker van de eene overwinning naar de andere, zonder dat we te weten komen (misschien weet de wind het?), welke oorzaken hier werken. Wouters ontfutselt den ingenieur Van Tricht een uitvinding, en deze jonge man, die met zoo argelooze lichtvaardigheid den eersten den besten smid een belangrijk geheim toevertrouwt, heeft niemand, zelfs niet zijn meisje (dat eveneens in Wouters' handen overgaat), ook slechts met één woord verteld waaraan hij werkte of dàt hij aan iets werkte, zoodat hij zich maar verdrinkt, in de hopelooze overtuiging dat de auteur hem toch alle in het werkelijk leven zoo voor de hand liggende middelen tot uitredding heeft ontnomen. Al even onaannemelijk is de wijze waarop Wouters zich de toewijding van een advocaat verzekert, door iets van hem te weten te komen, en De Jong houdt zijn lezers al voor bizonder onnoozel, wanneer hij denkt dat ze zijn verhaal zullen gelooven van de manier, waarop zijn held den vader van Van Tricht's meisje eenvoudig door het opkoopen van aandeelen uit de positie van ‘aanzienlijk, machtig fabrieksdirecteur’ naar die van afhankelijk schoonvader overbrengt. Neen, neen, dit gaat alles zoo eenvoudig niet, en de schrijver danst over deze en dergelijke knooppunten veel te luchtig heen. En met de afgebeulde, uitgehongerde arbeiders ziet het er in dezen tijd van sociale over-wetgeving al heel anachronistisch uit. Maar ondanks dat alles, en ondanks den opgeschroefden toon, de onrustige factuur, het gemis aan eenvoud, - welk een frisch, gezond, prettig leesbaar boek! De romantiek, de lang verbeide, mag er wat dik opliggen, maar ze is er. Ze druipt er zelfs af, hier en daar. Wanda - het verkochte meisje - ligt in een prachtig gebeeldhouwd bed met zwaar neerplooienden zijden hemel; de messen flikkeren en de revolvers knallen, dat het een lust is; er wordt paard gereden in vliegenden ren, op volbloeden, en de teugels hangen daarbij achteloos over den nek van het edele dierGa naar voetnoot1); er is de traditio- | |
[pagina 172]
| |
neele oude wijn, fonkelend als bloed, die, als in de opera, gedronken wordt uit bekers; er zijn festijnen, welker organisatie met elke moderne opvatting breekt; waar de flesschen her en der zwerven of omgevallen op tafel blijven liggen en de gastheer in den laten avond ‘meer wijn’ roept tot de blijkbaar evenmin voor dezen on-romantischen tijd geschikte bedienden; er is... Doch men leze zelf. Telkens zal men glimlachen om het drukke pathos, de naïeve denkbeelden omtrent sommige maatschappelijke kringen en toestanden, het ontwijken van een verklaring op de hoogtepunten der verhaalde gebeurtenissen -; maar de forschheid, waarmee dit boek is opgezet en aangepakt, zal niet nalaten waardeering te wekken. In elk geval heeft Het Evangelie van den Haat als poging tot vernieuwing van onze romankunst zijn beteekenis. J. EILKEMA DE ROO. | |
Kleine levens, door J.P. Zoomers-Vermeer. - (Uitg. Mij. ‘De gulden Ster’, Amsterdam. [z.j.]).Er leefde, na de lezing van dat andere boek dezer schrijfster, dat ik onlangs bespreken mocht, ‘Het boek van Gijs’, een verwachting in mij, toen ik dit ter hand nam. In zekeren zin werd ik teleurgesteld. Wel klopt hierin hetzelfde warme hart, trilt hier dezelfde smartelijke deernis met het lijden der misdeelden, maar in bouw en stijl mist dit boek de rust en de beheerschtheid, die dat andere, schoon het van schrijnende misère verhaalde, bijna weldadig maakten. Er is iets schichtigs, iets nerveus', iets afgebrokens gekomen in den stijl èn in den opbouw van het geheel, dat min of meer een aaneenrijging is geworden van losse ‘gevallen’. Wel geeft het onderwerp - van de kleine patiënten in een kinderziekenhuis vertelt dit boek ons het wel en wee - eenige aanleiding daartoe, doch bij een strakkeren vorm en een stijl, minder nerveus-onrustig, ware een gaver geheel ontstaan. Maar nemen we het boek, zooals het hier voor ons ligt.... door welke flitsen van werkelijke schoonheid vinden wij het toch doorschoten! Want telkens geven deze bijna bruuske notities een scherp belijnd en, in zijn dadelijk treffen, ontroerend beeld, en uit deze snel-verglijdende momenten-reeks rijzen de gestalten dier kleine, lijdende schamelen toch wel levend op. Evenals in dat andere boek heeft ook in dit het sociale gevoel der schrijfster, dat uitgaat naar de verdrukten en misdeelden, zich verwijd tot een zuiver menschelijke deernis, die verholen schreit in soms plotseling zachte woorden, tot een scherp en verbitterd rechtvaardigheidsgevoel, dat soms, in een kort-snerpenden zin, een fellen hoon uitstriemt. Nergens verschijnt dit sociale voelen als een opzettelijk tendentieus element, doch het geeft aan dit boek, dat verhaalt van het wreedste menschelijke lijden, het lijden der kleinen, den smartelijken ondertoon. MARIE SCHMITZ. | |
Driekoningentryptiek, door Felix Timmermans.
| |
SnipperEen roekeloos verkwiste sympathie geeft dikwijls tien maal meer aan een mensch dan hij verwerken kan. Prentice Mulford. | |
[pagina 173]
| |
Buitenlandsche boekenDans la fête de Venise, Roman moderne, door Michel Georges-Michel. Met illustratie van Van Dongen. - (Uitg. Arth. Fayard, Parijs 1923).Modern Venetië!... Jean David, een jong - en natuurlijk talentvol - schilder (rijk, ditmaal!) heeft Parijs verlaten en zich in Venetië's en eener gemakkelijke demimondaine's armen laten wiegelen: hij vindt in beide wiegelplaatsen verveling en teleurstelling.Vooral in Venetië-zelf: de stad die hij vóór den oorlog verafgoodde en waar hij thans alle poëzie uit gebannen vindt. De marmeren dogenpaleizen verbergen, onder hun onbescheiden reclameborden van Cinzano's Vermouth, niet wat de romantiek er onder verscholen waant... doch antiquiteitensjacherkamers, oude maar niettemin naakte dames en bewegelijke vleesch-étalages die men tangorecords noemt; de duiven op het San Marco-plein eten maïs uit de handen van Duitsche, Baedekergetrouwe, luidbewonderende reizigers of Russische, toerende ex-grootheden, of praatgrage Hongaren of in hun protestantisme en hun hooge boorden gestijfselde Engelschen, en de heerlijke binnengrachten met een enkele schuwe gondel vervullen de witgloeiende luchten met het geroffel hunner practische en snelle motorbootjes. Ten overvloede wordt de teedere horizon bekriskrast door de touwen en de metaalkabels van een ‘bevrienden’ Amerikaanschen dreadnought, en de kromme straatbogen weerschallen van luide fascistenkreten. Toch is er nog iets schoons in Venetië: Charlotte, het Parijsche schilderesje dat net zoo heet als de liefste van Werther, maar eer door realistischen eenvoud dan door romantiek Jean's hart verrukt. Nu staan zij op het punt te trouwen: en het lieve meisje sterft. Dubbel jammer, omdat dit geschiedt nadat Jean, die Parijzenaar, haar ten onrechte van ontrouw verdacht had. Jean gaat naar Parijs terug, en we zijn op pag. 256 van het boeiende, bittere, kleurige en realistische boek gekomen.
MARTIN PERMYS. | |
Der Tag bricht an, door Martha Walden. Schauspiel in drei Akten. - (E.P. Tal & Co., Verlag. Leipzig-Wien-Zürich 1922).Van alle tijden is het verlangen der menschheid naar een zuiver en ongerept geluk. ‘Gelukkig te leven’, zegt Seneca in zijn ‘Over het gelukzalige leven’, ‘wenscht iedereen; doch de voorwaarden tot het geluk kent bijna niemand’. Doch door alle eeuwen heen hebben de dichters, de vertolkers van der menschen innerlijkste gedachten, gewezen op die eenige kracht, welke de mogelijkheid van een volkomen geluk in zich draagt: de liefde. Deze liefde-kràcht te beelden, is ook de behoefte van mevrouw Walden geweest, opdat men zie en wete, tot welke machtige daad de liefde het vermogen bezit. Zij heeft dit gedaan in een tooneelspel, dat, intrigue en realistische karakteristiek missend, doch gedragen door de bezielde gedachte, de overwinning teekent van de volkomen, zichzelf vergetende liefde waartegen zelfs de dood niet stand houden kan. In de zuivere eenswillendheid van Wolfgang Mathesius en Maria, zijn vrouw; in de teedere toegenegenheid, ongerept en zonder droevig misverstand, die hen samenbindt, veraanschouwelijkt de dichteres een geluk, dat noch de nijdige afgunst van Diana (de alledaagsche vrouw, bij wie idealen slechts lachlust, of haat, opwekken), noch de nuchtere kritiek van Brandes (de ‘praktische’ socialist, type van den reformist, die idealen mooie toekomstmuziek vindt, doch voor 't heden wel wat wil geven om te nemen), verstoren kan. Geen realistische uitbeelding dus, doch symboliek, gedragen door stoffelijke wezens. Zoo moeten we dan ook Mathesius zien als de zuivere mensch, die zichzelf vergeet, om alleen het heil zijner medemenschen na te streven; Maria als de ideale liefhebbende vrouw, die in Mathesius heel de menschheid bemint. Anna, de huishoudster, is de eenvoudige, die zelf den weg uit den chaos niet vinden kan, doch zonder weifeling den ‘leider’, den waren, herkent. En ook den | |
[pagina 174]
| |
Leichenwärter uit het derde bedrijf, hoe even ook maar geteekend, zien wij als den, o niet gevoelloozen, materialist, die geen hooger leven kent, en voor wien de dood de vervulling is van het, immers enkel ellende brengende, leven. Een zeer hachelijke taak stelde de dichteres zich ten doel: afbeelding van het buiten-wezenlijke in den vorm van het tastbare. Dat zij haar werk tot een zoo hecht geheel wist op te bouwen, bewijst hoe in haar het ideaal werkelijkheid geworden is. Want alleen wie zóó volkomen zich het toekomstverlangen tot eigenschap heeft gemaakt, vermag, zonder het ragfijne waas van het ontroerd gelooven te breken, het onzienlijke met de gestalte der menschelijkheid te bekleeden. Mevrouw Walden heeft deze genade ervaren; doch hoevelen zullen haar roepstem verstaan? Dat de schrijfster haar schepping wijdde aan de nagedachtenis van den duitschen staatsman-filosoof Walther Rathenau, is een ontkenning, een belijdenis tevens. Een belijdenis van haar geloof in de macht van de menschelijke goedheid, een ontkenning der mogelijkheid, dat die macht nu reeds triomfeeren kan, waar immers hij, die haar vervuller van die mogelijkheid scheen, werd vermoord. Nochtans, zij twijfelt aan de eindelijke vervulling niet: ‘Die Liebe ist der Trank des ewigen Lebens, und gibt der Seele die Unsterblichkeit’, zegt de uit den dood herrezen Mathesius, tot het leven immers teruggeworsteld door Maria's liefde. Pogend een karakteristiek van Rathenau's beteekenis voor de menschheid te geven, schreef Paul Eberhard in ‘Die Tat’ van Maart 1919, dus vóór R.'s dood: ‘Was ist die Tat Rathenaus? Aus jeder in Betracht kommenden Zeile seiner Bücher spricht unerschütterlich, well aufs tiefste begründet, der Glaube, dasz alles vergeblich ist, dasz der verständigste Verstand nirgends imstande ist, etwas von wirklicher innerer Dauer zu schaffen, wenn nicht vor allem und zunächst die Gesinnung eine andere geworden ist’. Heel dit werk van mevrouw Walden wordt ook door deze gedachte gedragen, zooals o.a. sterk uitkomt in de toespraak van Mathesius tot het volk, nadat hij tot Rijkspresident is gekozen (2e Bedrijf, 8e tafreel). Doch nergens verleidt dit de schrijfster tot bloot ‘redeneeren’; overal trilt de ontroering van het machtig-bewogen gevoel door. Is heel dit tooneelspel symbool, en elk der handelenden de drager eener gedachte; staat het gansche stuk gestemd in den toon van het boven-reëele, nergens dreigt de teleurstelling van het on-aanvaardbare. Doch, aan wie zich vermeten zou het uit te willen beelden, stelt het hooger dan buitengewone eischen. Want alleen wie als de schrijfster-zelve het ideaal zoo ten volle heeft aanvaard, zal de kracht hebben dat uit te dragen tot de menschen. En alleen wie bereid is om het hart te openen voor de stem van het verhevene, zal in staat zijn dit spel met begrijpende ontvankelijkheid te volgen. Zoo mag dan, wanneer dezen winter de schrijfsterzelf met enkele der beste hedendaagsche duitsche spelers (o.a. Friedrich Kayssler) haar stuk voor 't voetlicht brengen zal (een hollandsche actrice, die een door haar in het Duitsch geschreven stuk zelf opvoert!), wie straks aan eigen oordeel deze korte lofspraak toetsen wil, bedenken, dat geen ‘tranche de vie’, geen ‘pièce bien faite’ zijn nieuwsgierigheid prikkelen zal (al is het ook zéér wèl gemaakt), doch dat een dichteres haar hart opent voor de menschheid, opdat die door ontroering tot inzicht komen moog'.
REINIER P. STERKENBURG. |
|