Bij Willem Kloos
MIJN hart klopte sneller toen mijn vingers den knop van de teruggesprongen trekbel hadden losgelaten en ik achter den deurwand het helle geluid door het huis had hooren opklepperen en in nauwer wordende krinkels versterven. Met een ruk week de deur; van het niet-zichtbare hoogere gedeelte van een trap klonken weerszijdig schuin-neergezet wordende dalende voetstappen, en in zacht-wiegelenden gang verscheen een huisjuffrouw, die mij vraagde wat ik wenschte, en dan zeide, dat meneer Kloos wel thuis was, maar op het punt stond uit te gaan, zoodat zij vreesde, dat hij mij niet kon ontvangen. Ik gaf mijn kaartje en wachtte in het inmiddels door de buitendeur afgesloten portaal. Het duurde naar schatting twee minuten tot de stem der huisjuffrouw mij weer bereikte en ik hoorde dat meneer Kloos verzocht had mij boven te laten. Ik klom de trap, een aangename bel-étage-trap, op, liep over een gang en door een door de huisjuffrouw geopende deur in een kamer; de deur werd achter mij gesloten. -
Ik bleef een oogenblik staan en zag rond; de kamer lag aan de straatzijde; zij was met veel smaak gemeubileerd; zoo stond er een bizonder mooie dofroodgekapte schemerlamp; of er schilderijen hingen merkte ik niet op, want nauwelijks had ik mij in de lichtsfeer van het vertrek ingeleefd, of de deur ging open en, jas over den linkerarm, in de linkerhand hoed en stok, kwam met uitgestoken rechterhand de meester op mij toe. Hij nam plaats op een stoel aan een der lange zijden van de tafel, en ik op een sofa daartegenover, zoodat wij recht in elkanders gezichten konden zien.
Geen der vele portretten van den dichter, die tot dat uur onder mijn bereik waren gekomen, gaf bij benadering den krachtig-fijnen, licht verweerden kop, met de scherpe, sprekende trekken, en den grijzenden hoog-opgeborstelden haardos, dien ik nu zag. Men had terstond de sensatie in de nabijheid van iets zeer edels te zijn; er lag in het wezen van dat gelaat een onaantastbare hoogheid, die onuitwischbaar in de meest verschillende uitdrukkingen daarvan te voorschijn trad. De oogen (in dit opzicht een samenvatting der gansche persoonlijkheid), schenen mij twee meren van onpeilbare pracht; er lag een zacht licht in, en zij leken van binnen dun omwaasd, zoodat zij de nedere dingen dezer aardsche werkelijkheid niet in hun ware gestalte aanschouwen konden, maar hen vanzelf in schoon-vage toovernevels hulden, waardoor het bestaan van dezen man iets van een heilige had, die, van het goddelijke dat hij der menschheid mededeelen moet vervuld, door onze wereld schrijdt, zonder met haar zich te vergemeenzamen.
Wij spraken over velerlei dingen: de Tentoonstelling voor Letterkunde; van burgemeester Patijn, die gemiddeld vijftien bezoekers per dag op die Tentoonstelling had verwacht, terwijl er in waarheid meer dan zesduizend waren geweest; van de uitstekende organisatie en het goede toezicht; van kostbare inzendingen; wij spraken over De Nieuwe Gids, van de beslommeringen die het redacteurschap met zich brengt, van bijdragen, die soms zoo lang op plaatsing moesten wachten; over mijn Duitsche Van Deysselvertalingen. Het waren alles slechts zeer gewone en alledaagsche dingen waarover wij spraken, maar door de wijze waarop hij ze behandelde, kregen zij het bizondere van unieke levensgebeurtenissen. Men gevoelde zich tegenover een op dit gebied der menschelijke ervaring volkomen tehuis-zijnden wijsgeer. - -
Eindelijk kwam het oogenblik, dat ik mij gedrongen voelde op te staan. Wij namen afscheid. De dichter deed mij uitgeleide tot aan de trap. Even later liep ik buiten in den motregen op straat. Toen