Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZola en de schoonheidDE heer F. Doucet, leeraar aan het lyceum te 's Gravenhage, is gepromoveerd op een uitnemend proefschrift, dat ik met genoegen en profijt bestudeerd heb. Het heet ‘L'Esthétique de Zola et son Application à la Critique’ en is te verkrijgen bij de Nederlandsche Boek- en Steendrukkerij te 's Gravenhage. Doucet heeft, als voor een dergelijk werk past, zijn onderwerp met groote nauwkeurigheid bestudeerd en hij beschouwt de problemen, welke zich aan hem voordeden, met een rustige, zuiver wetenschappelijke objectiviteit. Maar ondanks zijn kalme zakelijkheid in methode en beschouwingswijze, ondanks den gelijkmatigen, onberoerden toon, of misschien juist door die zakelijkheid en dien toon, is zijn boek geworden tot een requisitoir, meer nadeelig aan de reputatie van Zola, dan menige hartstochtelijke aanval tegen zijn nagedachtenis. (Ik denk aan Léon DaudetGa naar voetnoot1). De heer Doucet ontleedt dezen schrijver en zijn werk met een koele en verfijnde scherpzinnigheid, met een bewonderenswaardig analytisch vermogen en met kennis van zaken. En zonder zich volledig uit te spreken suggereert hij ons de conclusie, dat noch de mensch, noch zijn arbeid zwaar wegen. Het is niet mogelijk Doucet's gevarieerde, rijk en zorgzaam gedetailleerde Zola-critiek hier weer te geven. Wij kunnen slechts de drie hoofdpunten uit Doucet's betoog aanduiden. 1o. Zola was een ‘streber’ door dik en dun. Hieromtrent stemmen alle getuigenissen van tijdgenooten, óók van bevriende tijdgenooten, overeen; maar de voorzichtige Doucet neemt geen genoegen met getuigenissen, hij bewijst met citaten uit Zola's eigen uitingen, in brieven en geschriften, dat hij een stille, maar felle, en onder den schijn van mooie frazen voor niets terugdeinzende eerzuchtige was. Doucet toont ons Zola jonkman, in den leeftijd dat kunstenaars bereid zijn voor hun conceptie te lijden en te sterven, geheel vervuld van het denkbeeld om te ‘slagen’, om ‘er te komen’, en met zorg zijn relaties kiezend en onderhoudend. De heer Doucet erkent: ‘le coté réclame l'interesse au premier chef’ en toont ons Zola, élogieuze artikeltjes voor de kranten schrijvend over zijn eigen werkGa naar voetnoot2). 2o. Zola trachtte zich door de étalage van een kinderachtige quasi-geleerdheid bij de domme menigte een prestige te verzekeren. Met onverstoorbare kalmte geeft de heer Doucet een reeks stichtelijke voorbeelden van Zola's ‘documentatie’; en wij moeten lachen, of wij willen of niet, als hij ons laat zien hoe de groote man, als hij zijn roman van het land wil schrijven, een aardig rijtoertje maakt, een paar dagen op een hoeve logeert en ten slotte nog zeer blijmoedig tevreden is over zijn conscientieuze methode!Ga naar voetnoot*) 3o. Zola is een platte, grove geest. De voorbeelden hiervan geeft Doucet bijna op iedere pagina. Die platheid wordt het scherpst uitgebeeld in zijn verhouding tot de poëzië. Is het niet ongelooflijk dat deze veelschrijver, na tal van hopeloos mislukte pogingen om één behoorlijk vers te maken, | |
[pagina 167]
| |
zich wreekt over de eigen mislukking met volzinnen als deze er één is: ‘Ik ken aan de poëzie alleen de rol van orkest toe; de dichters kunnen gerust doorgaan met muziek maken, terwijl WIJ werken’. Hieruit spreekt een matelooze ijdelheid in de meest complete onwetendheid omtrent de waarden en de beteekenis van poëzie en muziek in het geestelijk leven der menschheidGa naar voetnoot1). Hier moet dan ook nog herinnerd worden aan de ignobele wijze, waarop hij, toen hij dan z.g. ‘geslaagd’ en een heele Parijsche piet geworden was, zijn jeugdmakker, den genialen eenzamen Cézanne, met het kinderlijk vertrouwen in vriendschap, ontvangen heeft! De heer Doucet geeft verder aan wat Emile Zola in de triestige rol van kunstrechter over tijdgenooten en voorgangers heeft geschreven. In zijn boek lezen wij vele typeerende aanhalingen; het is een onafgebroken rij van ‘vergissingen’. Ik weet, ten slotte, niet of de heer Doucet dit zoo bedoeld heeft; maar in zijn onkreukbare eerlijkheid van wetenschappelijk geschiedschrijver der letterkunde heeft hij Zola getoond als een armelijken geest en een mensch van zeer matig allooi; daarmede het beeld dat velen reeds van deze, nu gelukkig al half vergeten, beroemdheid gevormd hadden, slechts wat scherper ópwerkende.
J. Gr. |
|