Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Marcellus EmantsNIET de felle, smartelijke ontroering, door Couperus' doodsbericht alom in den lande gewekt, ondervinden wij bij zijn verscheiden, op een leeftijd trouwens, die ons lichter met het onontwijkbaar lot te verzoenen vermag. En dan - hij stond den meesten onzer zoo veel verder.... Waar 't Couperus gold was, hoe paradoxaal 't ook klinken moge, onze liefde niet uitsluitend literair. Ontdekten wij in Couperus' ‘zwakheden’ niet allen, zoo bij tijd en wijle, o, onbewust misschien, een heel klein zwakheidje van ons eigen dierbaar zelf; was zijn veelbespot dandyisme, bijvoorbeeld, niet temet de keerzijde van zijn, en van ons, te ‘degelijk’ hollandsch wezen, en was het verschil tusschen hem en ons niet wellicht dit: dat hij uit te leven verstond wat bij ons een embryonaal geheim verlangen bleef? Hoe 't zij, in Couperus voelden wij rechtstreeks iets warms aan, iets menschelijks, ons naverwants, iets dat ons hem bijna voelen deed als ware hij onze groote, oudere broer, een ontzaggelijk knappe broer, in wiens schaduw wij wel geen van allen staan konden, maar een broer toch, een bloedverwant in den meest eigenlijken zin. De schaduw van Emants - neen, daarin probéerden wij zelfs niet te gaan staan - wij ontweken haar; zijn groote, hoekige neerslag was kil, als de schaduw van een monument. Maar die deze schaduw wierp in het, ondanks dood en droefheid, en òndanks Emants, toch wel mooi en zonnig leven,
Marcellus Emants
Naar een teekening van H.J. Haverman was een man, een persoonlijkheid, van de schou- | |
[pagina 162]
| |
deren opwaarts reikende verre boven de vele kleineren en kleinen aan zijn voet. Als een standbeeld eenzaam stond hij op het pleintje onzer vaderlandsche letteren. En wij zagen allen naar hem op vol eerbied als wij langs gingen - maar wij gingen làngs, want beminnen, neen, dat deden wij hem eigenlijk niet. Hij heeft dat nooit verwacht; hij heeft dat nooit gewenscht. HijHandschrift van Marcellus Emants
was zichzelf, en hij was zichzelf genoeg. Zijn godsdienst was zijn trouw aan eigen wezen, de trouw aan zijn kunst. Finantieel onafhankelijk, had hij de rust kunnen zoeken, het gemak, het lekkerlijke, leege leven - hij heeft het niet gewild. Hij is een werker gebleven tot het einde. Is hij, bij alle waardeering die hem ten deel viel, hem, oudere, zèlfs, en het méest, van de jongeren, wellicht tòch miskend? Hij was een pessimist, een sarcast, al wat ge wilt, maar waren er in hem geen zachtheden tevens? Is hij niet de schepper van de Tonia-figuur uit ‘Inwijding’? Zóó star, zóó critisch-koel stond hij niet in 't leven, of er was, naast zijn verstand, ook voor zijn hart een plaats. Een mopperaar - zie wat hij zelf daaromtrent aan d'Oliveira zeideGa naar voetnoot1) - een mopperaar wilde hij allerminst zijn. Hij bewoog zich ook wel onder de menschen (Alg. Ned. Verbond, Tooneelverbond) en... nam geregeld kennis van de jongste moderne nederlandsche literatuur. Staan wij bij dit laatste eens even stil; werpt het niet een verrassend licht op deze figuur? Hij, de groote, critische en veel bereisde Emants, heeft het nooit beneden zich gevonden zijn tijd en zijn aandacht te wijden aan de voortbrengselen zijner eigen hollandsche confraters, ook zoo zij jonger en minder talentvol mochten zijn dan hij. Daaruit sprak een medeleven, een medevoelen en een jonge, wij zouden haast zeggen naieve belangstelling, die een kinderlijke frischheid kon behouden in een land en in een tijd, waarin de hunkerende dorre mondjes onzer vroegrijpe literaire zuigelingen niet te rusten plegen vóor ze, langs de borst der moederlandsche letteren heen, de melk van vreemde literaturen geproefd hebben. Ja, Emants kon waardeeren èn.. aanmoedigen. Hoe trotsch was ik, toen, kort na de verschijning van ‘Annie Hada’, er een brief van Emants kwam, waarin hij ongevraagd, en zonder dat ik hem mijn boek had toegezonden, met gulle, ronde woorden, eenvoudigweg, spontaan zijn ingenomenheid te kennen gaf met den roman. Hij, Emants, de man die nooit critieken schreef en die veronderstelde dat ik ‘aan (z)ijn meening van niet-criticus natuurlijk (sic) lak zou hebben’, hij prees mijn werk en beloofde het bij vrienden en kennissen te zullen aanbevelen! Het spreekt van zelf, dat ik zijn veronderstelling | |
[pagina 163]
| |
met overtuiging terug wees, en wij wisselden een paar aangename epistels over de taak en het (hem twijfelachtig lijkend) nut der critiek. - Men weet, uit d'Oliveira, hoe het Emants zelf steeds verwonderd heeft, dat men hem tegenover de literatoren van zijn eigen generatie als voorlooper van een nieuw tijdvak beschouwde. Toch is het duidelijk, dat een auteur wiens ideaal als romanschrijver het was te trachten: zijn personen objectief te zien, in den tijd van de Nieuwe Gids en het fransche naturalisme erkenning moest êr zoo wat voorbij. De objectiviteit, die bij Emants tot uiting kwam, is niet meer het ideaal van het jongste geslacht: men weigert, op 't oogenblik, kunstenaar en kunstwerk van elkaar te scheiden. In dezelfde mate waarin een boek als ‘Goudakkers Illusiën’ feitelijk reeds in den Nieuwe-Gidstijd wat verouderd aandeed (er zijn in dat en andere oudere boeken van dezen auteur elementen, die er wel heel sterk aan herinneren, dat Emants tot een vroegere generatie behoorde), in diezelfde mate doet het nu een werk als de geprezen ‘Nagelaten Bekentenis’. - Wat er blijvend is in Emants' oeuvre, de tijd zal het uitwijzen. Deze schrijver heeft nimmer met zijn kunstbeginselen getransigeerd. Al zijn werk is werk van een oprechte, sterke, eerlijke persoonlijkheid, en daarmede alleen reeds zijn positieve geestelijke waarden vastgelegd, die boven de tijdelijke appreciaties van bepaalde richtingen uitgaan. G.v.E. |