| |
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften
Stemmen des Tijds.
In dit tijdschrift wijdt een der oud-leerlingen van den thans overleden hoogleeraar Dr. G. Kalff: Ph.A. Lansberg, een artikel aan de beteekenis van 't werk van dezen betreurden, kunstgevoeligen geleerde.
Dr. G. Kalff †
Op particulieren omgang met den overledene kan ik niet bogen; zelfs zijn de keeren, waarop ik met hem in aanraking ben geweest, te tellen. Maar van ganscher harte betreur ik zijn heengaan, want zijn persoonlijkheid, zooals die op colleges en in zijn boeken tot me heeft gesproken, heeft een onvergetelijken indruk op mij gemaakt....
Aardig en innemend is de wijze waarop de pas benoemde hoogleeraar zich in zijn inaugureele rede van 1896 bij zijn nieuwe collega's te Utrecht introduceerde:
‘“Niet zonder schroom” - dat zijn de bijna geijkte woorden, waarmede een nieuwbenoemd hoogleeraar zich bij eene gelegenheid als deze pleegt te richten tot zijne oudere ambtgenooten. Vergunt mij, die niet zonder schroom van dit gebruik afwijk,
| |
| |
nu eens onbeschroomd tot u te komen. Onbeschroomd, niet in het rustig vertrouwen op eigen kracht, in het vaste besef van eigen waarde, doch in het geloof, dat gij niet alleen geleerde maar ook wijze mannen zijt. Indien dat geloof op goeden grond rust, dan zult gij het den nieuweling wel niet euvel duiden, dat hij uw mindere is in kennis en ervaring; dan zult gij hem, hoop ik, wel willen mededeelen van uw overvloed indien hij tot u komt om voorlichting en raad’.
Kalff is heel spoedig veler meerdere gebleken.
| |
Groot-Nederland.
De Haagsche torens weken snel
Met wisslend licht- en kleurenspel
Veel lichter dan een vogel zweeft
Was ik dien dag ontwaakt:
'k Had alles wat een wezen heeft
Ziedaar den dichter Bastiaanse met een luchtig lied in zijn hoofd en den wandelstaf in de hand langs Hollands duinkust stappende in de richting van Haarlems, nog ver verwijderde, grijze St. Bavo. Wat hij op dien tocht vol zon en kleur en geur en wapperende blijheid doorleefde (o! geen schokkende gebeurtenissen, geen lekke autoband zelfs!), hij vertelt er ons van in een cyclus gedichten onder 't studentikooze opschrift: Gaudeamus Igitur!
Van Louis Couperus het slot zijner Japansche reisindrukken, en daarmee de laatste bijdrage van dezen auteur. Onder den gelukkig gevonden titel ‘Lasters Leerschool’ publiceert Carry van Bruggen haar uitnemende vertaling van Sheridans bekende stuk. Jo van Ammers-Küller geeft een fragment van haar ‘Jenny Heysten’. Nico Rost schrijft over 't werk van Alfred Döblin.
| |
Elseviers Geïlustreerd Maandschrift.
Van A.M. Hammacher een synthetisch artikel over ‘Groeiende Schilderkunst’, met vele interessante illustraties uit het werk van representatieve figuren. Anne Hallema eindigt zijn stuk over den Japanschen schilder Sharaku. Robbers vervolgt zijn roman ‘Op Hooge Golven’, waar spanning in komt. Een bespreking van 't jongste werk van Toussaint van Boelaere leidt Robbers in met de volgende beschouwing:
Iedere litteraire bloeitijd, in elk land met een rijke litteraire traditie, kent naast zijn grootste en natuurlijkste, vruchtbaarste talenten - naast de enkele forschen, die als gezonde, rustigvoortlevende en groeiende appelboomen, in als vanzelfsprekende regelmaat een overvloed van vruchten schenken - nevenfiguren van minder indrukwekkende dracht en dikwijls teleurstellend door 't ontbreken van alle regelmaat in hun productiviteit, maar wier vruchten - s'il y en a! - vaak een bizondere fijnheid van geur en saveur bezitten. Men spreekt ook in hun geval, m.i. geheel verkeerd, van decadentie - een trouwens véél misbruikte term, die door al dat misbruik eigenlijk geen vaststaande beteekenis meer heeft. Decadentie - oorspronkelijk beduidde het natuurlijk niet anders dan verval; het was eigenlijk al niet geheel te verdedigen dat men het woord ging gebruiken om die soort verfijningen aan te duiden waarin een kunst bij haar verval zekere compensatie tracht te vinden. Maar waar van algemeen verval eener kunst in 't geheèl geen sprake kan zijn, lijkt mij het woord ‘decadent’, toegepast op sommige harer meer verfijnde - zij het dan tevens schralere - uitingen al zéér misplaatst.
Voorts belletristisch werk van Bastiaanse, Roel Houwink, Z. Verstijnen e.a.
| |
De Gids.
Dit gedicht van Jan Veth (‘Onvervuld’):
Ik wiegde, mijmernachten lang,
Op spelingen van maat en zang,
Maar kon het woord niet grijpen,
Waardoor het wankele refrein,
Tot klanken, klaar als kristallijn,
En rijker zin zou rijpen.
Ik zag in menig droomgebeur
Vizioen van bandelooze kleur,
Waardoor het wervlen van dien schijn
Een beelding won van buitenlijn,
Ik dacht mij soms een levensbaan,
Die in gewijder licht zou staan,
Maar zocht vergeefs de draden,
Waardoor de ziel in 't labyrinth
De wegen der verlossing vindt
En de eindpaal der genade.
C. en M. Scharten-Antink vervolgen hun roman ‘De Jeugd van Francesco Campana’; Marie Schmitz besluit haar novelle ‘De Vriend’. Van Dr. André Jolles een artikel over ‘De Sage’ naar aanleiding van Dr. H.W. Rutgers' dissertatie: ‘Mächen und Sage’. Behalve het geciteerd gedicht van Dr. J. Veth poëzie van Jenny Mollinger en Jan J. Zeldenthuis.
| |
Opgang (maandschrift)
In een artikel over Heiman Dullaart bespreekt J. Wille de verhouding tusschen Rembrandt en Vondel. De band die had kùnnen bestaan tusschen Sinjeur Vondel en Sinjeur van Rijn, levend in denzeliden tijd, in dezelfde stad, in denzelfden stand, heeft niet bestaan; persoonlijk bleven zij vreemd aan elkander. Vondel, die herhaaldelijk door zijn bijschriften blijk gaf andere kunstenaars (ook schilders) te kunnen waardeeren, schijnt voor onzen grootsten meester niet veel gevoeld te hebben. En als, na een vroege, voorbijgaande mode-bewondering, land- en geloofsgenooten aan Rembrandt hun waardeering onttrekken, is 't ook met die van Vondel heelemaal mis.
Rome, de vereeniging van Romeinsch, neo-Romeinsch en Roomsch, won voortdurend aan kunstgezag. Het echt-nationale, waarin hervorming en realisme nauw samengingen, raakte al meer in discrediet. De algemeene geringschatting in de 18de eeuw voor de Hollandsche school, die niet anders kon dan ‘lage’ werkelijkheid angstvallig-getrouw afbeelden, vond bij de Hollanders zelve meer instemming dan tegenspraak. En toen Vondel de binnenlandsche maatstaf en het classicistisch-Roomsche Frankrijk van Lodewijk XIV de buitenlandsche standaardmeter werd voor onze letteren, was het ook met Rembrandt's glorie gedaan. Andries Pels onderstreepte Vondel's oordeel met zijn afkeuring van de redelooze zonderlingheden en regellooze eigenzinnigheden van den - nu ja, toch wel - ‘grooten Rembrandt’, in de vermaarde bladzijde van zijn Gebruik en Misbruik des Tooneels:
‘(die) liever koos doorluchtiglijk te dwalen,
Om de eerste ketter in de Schilderkunst te zijn,
En menig nieuweling te lokken aan zijn lijn;
Dan zich door 't volgen van ervarene te scherpen,
En zijn vermaard penseel den reg'len te onderwerpen.
Hij hekelt zijn dwaas realisme, en den uitdragerswinkel, dien hij van zijn atelier maakte, om te besluiten:
Wat is 't een schade voor de kunst, dat zich zoo braaf
Een hand niet beter van hare ingestorte gaaf
Gediend heeft! Wie had hem voorbijgestreefd in 't schild'ren?
Maar och! hoe ed'ler geest, hoe meer zij zal verwild'ren,
Zoo zij zich aan geen grond, en snoer van regels bindt,
Maar alles uit zich zelf te weten onderwindt!
Dat was de tijd, waarin men een schilderij van Rembrandt verkocht voor een schelling.
|
|