Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwRomans en novellenFantastische vertellingen. Tweede Bundel, door F. Bordewijk. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1923).In dezen tweeden bundel heeft de door zijn eersten bundel reeds bekende schrijver Bordewijk wederom vijf zijner fantastische schetsen verzameld: ‘Tatjana’, het verhaal van een reis door Rusland met de dochter van Tsaar Nicolaas den Tweede, ‘de Joodsche Cel’, ‘Dr. Testal's Dubbelganger’, ‘Nachtelijk paardengetrappel’ en ‘Talamon of Ye Olde Bowe’. Alle vijf getuigen van een vlotte schrijftechniek, een aangeboren stijlélegance en een voldoende mate van vertelkracht. Het lukt Bordewijk de lezers in spanning te houden, hij verveelt niet en vermoeit niet door overmaat van woordvertoon en verdraaide vormen; hij coquetteert niet als sommige modernen met werkwoorden adjectiefmetamorfozen, maar zet zijn flinke zinnen kordaat en krachtig en zeer gewoon achter elkaar tot een zeer prettig leesbaar geheel. Ziedaar één der goede eigenschappen van dezen schrijver; hij, is ter zake thuis en behoeft zijn toevlucht niet te nemen tot opvallende bijzonderheden. Goddank ook geen ziels-conflicten, geen psychische débacles, geen tierlantijnen en wat dies meer zij, van 1914 tot heden vaak de hoofdschotel in roman en vertelling. De plastiek, de uitwendigheid zijner vertellingen heeft mij tallooze malen getroffen en bekoord, vooral in de beschrijvingen der vierde schets: ‘Nachtelijk paardengetrappel’, de droomvizioenen van een koortsige. Snel achter elkaar volgen hier en daar de beelden en gedachten, en niet zelden zijn deze van sterk suggereerende kracht. Zoo trof mij het gedeelte waar de zieke in den nacht het bed verlaat om zich te verlossen van de waanidee van het elken nacht terugkeerend rijden van een vlugge karos voorbij zijn huis, blz. 194-195: Hier en daar brandde een trieste veilleuse in de sombere meanders van het ontzaglijke hotel. Ik had een vagen angst voor die gangen die evengoed overdag als 's nachts donker waren, en die plotseling op een allerzonderlingste manier konden eindigen, met een ijzeren hek, waarachter een afgrond van vier tot zes verdiepingen - een liftkoker zonder lift - en daar omlaag het vage geglinster van een marmervloer. Niets ware eenvoudiger dan een argeloozen beschouwer over zoo'n hek te wippen en... God hebbe zijn ziel. Men heeft waarschijnlijk ook de onnoodige opmerking in deze beschrijving opgemerkt ‘of dronkenschap - dat kon ik niet onderscheiden’? Van dergelijke halve geestigheden of puntigheden nu is de stijl van Bordewijk vaak te veel doorschoten en helaas bedorven. Deze fout, een soort studentikoze overschatting, viert hoogtij in de ook overigens van gedachte onbeteekenende derde schets, het verhaal van een dubbelganger. | |
[pagina 158]
| |
Ik zal maar zeggen, het doet zoo lawaaierig aan en het is zoo onnoodig, opmerkingen als deze te geven: Hij had het traditioneele artsentype: de smalle lichaamsbouw, het gouden lorgnet, het sikje. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarop de voorkeur der dokters voor de sikdracht berust. Flatteus staat het zelden en zindelijk is het nooit. Zoo komen daar ook van die mededeelingen voor, die ik dulden kan in een verhandeling doch niet in een fantastische vertelling, b.v.: ‘de schrijver dezer regelen was destijds ten nauwste, zij het strikt zakelijk en eerbaar, gelieerd met voornoemde mejuffrouw’, blz. 65, of elders op blz. 67: ‘het zij mij vergund den lezer daar binnen te leiden’. Dergelijke verwaten plechtigheden deden mij ridicuul aan, evenals sommige plastische aardigheidjes als: ‘Het alleruiterste puntje van een toren knipte een driehoekje uit den horizon’ blz. 144, welke familiariteit mij deed denken aan een maanbeschrijving elders: ‘de maan stond aan den hemel als een citroenschilletje’, opmerkingen die ik desnoods duld, op maat, bij Adama van Scheltema of Kelk. Nog wat anders uitgedrukt en we zijn op het terrein der moderne z.g.n. nieuwe expressionistische woordkunst, waarvoor we dan in extase dienen te komen, willen me mee met den tijd. Zooals ik reeds zeide, deze fout is tot walgens toe aanwezig in het verhaal van den dubbelganger, waarin de schrijver zich uitput om expresse grappigheden te debiteeren, die zelden raak zijn. En toch - er is genoeg over in deze verhalen dat bewondering verdient. Bordewijk bezit het zeldzame talent de lezers tot het laatst toe te boeien en te spannen. Aan het einde volgt de oplossing, als een klap op den vuurpijl. Men vergeleek hem met Poe, met den genialen Edgar Poe, nou nou! Ik reken ‘De Joodsche Cel’ en ‘het nachtelijke paardengetrappel’ tot het beste uit dit werk, omdat ik er den schrijver het zuiverst in aanvoel als fantast en stylist, als stylist vooral. De slotschets was mij een teleurstelling, iets onnoodig walgingwekkends zonder zin! In elk geval vind ik Bordewijk een belangrijke verschijning, een knap prozaïst, die, wanneer hij zich meer verstrakt en betoomt, ons nog uitnemend werk kan voorleggen. MARTIEN BEVERSLUIS. | |
Weideweelde. Een Vertelling uit het leven van Sander Goegebuur, door Herman de Man. 2 deelen. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1923).Indien dit boek in zijn geheel zóó was, als het is in zijn beste gedeelten - dàn, ja, dan verdiende het zoo beroemd te worden als de Camera! Zooals in ‘Teun de Jager’ het hollandsche landschap leeft boven Haarlem: Kennemerland, zoo leven in Herman de Man's boek de vruchtbare landouwen om de Vecht en de Loosdrechtsche plassen. Het parmantig schoolmeestertje Sander, op zijn fiets en in een vrijaf-stemming langs de dauwige velden peddelend - ik moest herhaaldelijk denken aan den wieltocht van Henriëtte Mooy's jolige vacantiemeisjes; maar de Man wint het toch. Hij is even frisch, doch minder opzettelijk dan zijn kunstzuster, zuiverder nog en argeloozer, komt het mij voor. Ook bij de Man het landschap niet als decoratie om den mensch, maar de mensch als 't ware een deel van 't bloeiend, gistend, dampend, waaiend landschap. Ha! wat kan het verrukkelijk waaien in dit boek! Als Sander, na zijn veel te gerekt avontuur met de theosophische meisjes, bij Vreeland zijn pittig, spiksplinternieuw Carlientje heeft ontmoet - die gouden en zilveren pronk ter reparatie ophaalt bij de boeren - dan... bestellen ze den wind (Sander heeft immers nu àlles voor 't zeggen!), Carlientje spreidt haar cape als een zeil, en ze vliegen, zooals zelfs Pallieter niet gevlogen kan hebben, den groenen dijk af, geen menschen meer, maar jonge goden.... Laat mij even citeeren mogen: De woeste wind hield de regen hoog. Soms vielen enkele verwaaide droppen die lekker over hun wangen striemden, maar 't mocht geen naam van regen hebben. Ze zagen nog juist dat het Vechtwater hoog tegen de wallen opdeinde, ze vlogen langs een vernielde roeiboot die half op 't droge lag geslingerd, maar wijderop boog de rivier links af, want ze reden recht op Nederhorst den Berg aan. Daggelderswijven langs den dijk, de rokken stijf tegen de beenen gesloten, hadden allerlei dingen buiten te doen. Ze wilden natuurlijk in den zomerwind zijn, ze gilden naar elkander en grepen zich vast aan hekken en palen; haren woeien uit en petten woeien weg, rokken klepperden, takken zweepten. Rrang, daar woei de gek van een dak en kletterde op de steenen. De wind greep in de brokkelige rietdaken en wierp bossen vol groengeweerd dakriet neer, sleepte blanke lappen onderriet mee, die eerst nog rukkend weerstand boden om dan wijduitwaaierend neer te dalen, draalend, en duiklend al naar believen van den moedwilligen zomerstorm. Al het etgras lag plat tegen de wereld, zelfs de bonte blommen in de voortuintjes bij de boeren hadden kwaaie zaak met dien wind. En een regen, neen een bekogeling van appels en peren en ander fruit geschiedde in de boogerden waar ze langs reden. Ze zagen het niet. Ze zagen trouwens niets meer dan wind. De wind zat in àl hun zintuigen; ze roken, hoorden, zagen en proefden en voelden den wind.... [een climax, dit laatste?? v.E.] Ze worden gestremd door een stukkenden dijk; verongelukken bijna. 't Geeft eenig oponthoud. Dan: ‘Weer? Durf je?’ vroeg hij in haar oortje. Als eenig antwoord kwam ze uitdagend tusschen de trappers staan en spreidde ze heur cape. En ze reden weer of de dijk stuk was of niet; ze reden hand in hand. Nog steeds was er geen greintje luwing in de lucht; d'orkaan kreet éven schril en schrikkelijk als daarnet nog door boomen en langs daken. De draden van de telegraaf gierden of ergens duizend keuen tegelijk werden gekeeld. Vogels lieten zich angstig vallen in tuinen en op 't gras. Ze hingen tegen muren geklemd en onder kreunende boomtakoksels. Een oude | |
[pagina 159]
| |
pauw op een buitentje vocht in den bongerd krijtend van kwaadheid tegen den hevigen zucht, maar in het open schuurtje kon 't pronkbeest niet belanden. Z'n fraaie veeren werden her en der gegrist; ze waarden door boomkruinen en tolden boven 't water, overal vlogen ze, de slanke pluimen met de groengouden oogen. Nu, zóó erg blijkt het per slot van rekening toch niet. Want er bestond altijd nog Carlientje, ‘wier oolijk bruin kopje hij al opkijken zag uit 't weelderig beukenloof’. ‘Hallo!’ riep hij vervoerd: ‘Ik leef nog. Jij ook hè?’ Ja, Carlientje leeft ook, en hun, nog wel heel prille, schuchtere, liefde óók (ze kennen elkaar nog geen dag, moet ge denken) - en die liefde groeit op het verdere deel van dien tocht naar Amsterdam, waar Carlientje's moeder en grootvader wonen. Wat er dan verder gebeurt is heel eenvoudig; en, om de waarheid te zeggen, daar in Amsterdam zakt aanmerkelijk het gehalte van dit boek. Sander wordt genadig door Carlientje's familie ontvangen als huwelijkscandidaat, en Sander gaat met zijn meisje. wandelen en winkels bekijken in de Kalverstraat. Daar waait geen wind, of zoo al, dan maar een nette, bedaarde stadswind; en het schoolmeestertje begint bij dat winkel-kijken te merken dat de smaak van zijn meisje... nu ja ... En eigenlijk - o Sandertje durft het zich zelf haast niet bekennen - maar eigenlijk is Carlientje's jonger zusje Leentje toch nòg pittiger, zoo wat onschuldig canailleus, weet ge. - En als 't boek uit is, staan we in 't onzekere. Sander heeft Leentje gekust en 't Carlientje bekend; hij is nu opeens beide meisjes kwijt en staat met leege handen. Wat moet hij thans? Terugkeeren naar de theosophische Els Vieveen, 't graveelige meiske dat hij, mèt zijn hoedje, zoo verraderlijk bij de Plassen achterliet? Misschien dat Herman de Man 't ons in een volgend boek vertelt. Ook in de eerste helft dezer historie is veel voortreffelijks: Sander op school tusschen zijn leerlingen, Sander thuis in Maarssen, Sander bij den goedhartig-gastvrijen, welbespraakten vervener. Maar halt! Daar gaat het verhaal toch te veel op een charge lijken; de ontmoeting met de zeven meisjes in hun boeddhistisch milieu is als onderbreking van den tocht wel een oogenblik aardig, maar toch niet zóó aardig als de schrijver meent, die er het halve eerste deel over volschrijft. Heel jammer dat hier de proporties zoo uit het oog zijn verloren. Het avontuurtje met de dweepzieke Els doet bovendien wel wat duf-romantisch aan.
Méer nog dan door zijn ‘Aardebanden’ toont Herman de Man met dit boek wat hij kan èn wat hij nog leeren moet. Wat hij kàn is niet weinig; hij is geen cerebraal boekenfabrikant, zooals wij er zoo velen hebben, van wie de een den ander na-copieert; de natuur en de menschen leven in hem en uit hem; hij schept ze van binnen uit. Ge hebt het met die storm-beschrijving misschien al zelf wel gemerkt. Als natuurverschijnsel, nuchter beschouwd, is die storm wel wat al te gortig, wat ‘dik’ met de kwast gedaan; maar... 't stormt immers in Sanders gemoed; hij ziet, hij voelt, hij beleeft dit alles zóó en niet anders, en wij beleven het met hem. Zei ik niet, dat de menschen bij dezen schrijver deel zijn van 't landschap? Omgekeerd is het landschap met al zijn gebeuren deel van hun gemoed. De Man's taal is wat gewild Vlaamschig, zijn zinsbouw slordig hier en daar; maar er is weinig recht-af valsch of onzuiver in dit werkGa naar voetnoot1). Er valt van dezen jongen schrijver nog veel te wachten.
G.v.E. |
|