Aanteekeningen bij de lectuur van enkele buitenlandsche dichters
(P.B. Shelley, Edgar Poe, Dehmel, Stefan George)
SHELLEY, de dichter van verzen, die zijn louter ruischende muziek, en spontaan, bij den aanhef reeds, den bedwelmenden, koelen zilverklank dragen, welke onmiddellijk Shakespeare voor den geest roept.
S.T. Coleridge is hem wel verwant, metaphysisch vooral. De gedichten van Wordsworth, Swinburne en Keats missen dezen vlakverglijdenden en stijgenden zilverklank.
Bij Edgar Allan Poe is de verzentaal wellicht nog ijler, zoeter, meêsleepender, bovenaardsch en metaphysisch. Poe was evenwel geen dichter, die de Engelsche traditie voortzette. Hij maakt den indruk van te zijn een geniaal-begaafd dilettant-poëet, niet in zijn aard, maar als verzenschrijver bijwijlen vreemd-revolutionnair.
Shelley, een in hooge mate lyrische natuur, groot dichter en visioenair.
Bijwijlen komt de ‘geest’, de inspiratie over hem, dwingend en met diepen schok.
De imaginatie gaat als een helle lamp dan branden in zijn geest, verheldert het intellectueel begripsvermogen en biedt wijdere verschieten.
Shelley is de dichter, die de noodzakelijkheid der beeldspraak vaak treffend openbaart. Bezit hij die oogenblikken van dwingend-sterke inspiratie, dan wordt de dichtkunst zijn noodwendige spreektaal, zooals men dit zelden bij dichters aantreft.
(Bilderdijk schijnt dit ook eenigermate gehad te hebben, hetgeen dwingt tot bewondering. Toch hoede men zich dit te verwarren met die passages in Bilderdijk's verzen, waar zijn rhetorisch bazelen een aanvang neemt).
Bij Goethe heb ik het vers nooit gezien, zooals het kan zijn bij den Engelschman Shelley, zóó, dat het gedicht ontroering en uitstorting tezamen wordt.
Goethe had vage intuïties van hoogere waarheid; daarop trad in de werking van zijn aesthetisch intellect, dat zijner gedachte de harmonische, edele versgedaante schonk.
Shelley had in de eerste plaats een scherpzinnig studieverstand, dat altoos poëtisch bleef, een wel veel mijmerenden en peinzenden, doch steeds kristalhelderen geest, met daarnaast een toomelooze verbeeldingskracht, evenwel zonder het raadselachtige der intuïtief-rondtastende phantasie.
Wij zien den dichter Shelley meer als een Platoon, als een reeds voor zijn vroegen dood verklaarde, en dus goddelijk-begenadigden sterveling, die echter het menschelijke te ras naar den geest overwon, te weinig gebukt ging onder de zware aardesmarten; die daarentegen al bij zijn leven als een kolossale adelaar rondzweefde boven de menschen. Zoo er één menschenbestaan van den geest is geweest, dan voorzeker dat van den dichter Shelley.
Niettemin zal Shelley ons zelden troosten gelijk dit de Amerikaan Edgar Poe doet, die teedere, smartelijke en zachtmoedige mensch. Voor Shelley's geest was haast alles te klaar en te doorzichtig om die ontroerend-menschelijke verzen te schrijven, gelijk dit deden Goethe en Verlaine, Baudelaire, Edgar Poe en Vondel.
Misschien is het mogelijk uit deze eigenschap van Shelley diens gemis aan dramaturgentalent te verklaren.
Diepgaande metaphysische studiën hebben in hem, den veelzijdigbegaafde, een sluimerende neiging doen ontwaken. Metaphysica schonk hem de hoogste waarheid.
Zeldzaam is deze combinatie in Shelley's verzen; een vaak in geestesvervoering onstuimig gaande rhythmus doorbreekt zelden of nimmer het zuivere evenwicht der metra.
Het sublieme en ongeëvenaarde van Shelley's gedichten is de sereene muziek, welke steeds meer naar binnen zingt en de ziel zoekt, vervlietend zoo rank en licht als een vlinder, die voortwiekt in zonnelicht. -
De duitsche klassieke dichters hadden in hun verzen de zuivere muzikale rijmen als voornaamsten tooi aangebracht. Daarop volgde een periode, waarin men zonder veel originaliteit Heine, Eichendorff enz. nazong. Dezelfde rijmparen deden bij die epigonen telkens en telkens weer dienst.
Eén van Dehmel's hoogste verdiensten is geweest, dat hij aan de duitsche dichtkunst een geheel andere muzikaliteit schonk, een muzikaliteit, welke