| |
Letterkundig leven uit de september-tijdschriften
De Stem
Herman Teirlinck heeft zijn Spel in drie bedrijven, ter verheerlijking van Zuster Beatrijs: ‘Ik dien’ aan dit tijdschrift afgestaan. Dop Bles publiceert een gedicht ‘De dwaze Maagd’, dat zal worden opgenomen in den bundel ‘Parijsche Verzen’, bij v. Dishoeck ter perse. - Dirk Coster schrijft over ‘een vergeten Russisch schrijver’ Nicolaï Ljesskow. Hoe komt het, vraagt C., dat soms vergeten (en waaròm vergeten?) schrijvers plotseling in de openbaarheid treden?
Eenige jaren geleden kwam de herinnering aan zulk een figuur uit Frankrijk, en de vergeten meester Duranty beleefde plotseling, vijftig jaar na zijn lamentabele hospitaaldood - een veel te late roem, - nu is het, via Duitschland, dat de groote midden-negentiende eeuwer Nicolaï Ljesskow, een totale vreemdeling voor West-Europa, ons een bijna gelijke verwondering schenkt. - Wie was deze Ljesskow?......
Ljesskow, in 1831 geboren (gest. 1895), was agent van een Engelsche handelsmaatschappij en als zoodanig een groot reiziger door alle primitieve gebieden van Rusland en Siberië. Hij begon eerst laat te schrijven, en zijn debuut was moreel en litterair niet gelukkig. In de brandende eerste jaren van het nihilisme, rond 1860, brachten enkele hatelijke verdachtmakingen hem in grooten openlijken strijd met de gansche linie der Russische jongeren die revolutionair en liberaal gezind waren. - ‘Tatsächlich aus Wut’ wierp hij zich in het kamp der zwartste conservatieven en bestookte zijn vijanden met tendenz-romans die boosaardige pamfletten waren, vol indirecte toespelingen en beschuldigingen, - en het gevolg was dat heel het vooruitstrevend Rusland hem bij stilzwijgende overeenkomst verder voor dood heeft verklaard.
Aan de hand van Eliasberg's te München verschenen vertaling ‘Eine Teufelsaustreibung’ toont Coster dan aan, hoe deze Ljesskow tevens een ‘groot kenner van het intiemste Rusland’ was en een waarachtig kunstenaar.
Coster heeft in de vorige afl. harde dingen gezegd tot Roel Houwink, naar aanleiding van zijn stuk over Hondius in ‘Den Gulden Winckel’ (zoo máákt men ‘reputaties’ aldus ongeveer Coster's verwijt). Houwink heeft daarop in onze vorige aflevering zich min of meer verdedigd met de bewering, dat in een overgangstijdperk in het onvolmaakte niet anders gekozen kan worden dan ‘naar de toekomst toe’ (men herleze nog maar eens het heele artikeltje). - Waarom, vraagt Coster nu
Waarom zou het niet aangenaam zijn, met den Heer Houwink in deze sfeer der Spinozistische kristalliseeringen te verkeeren! Het is daarom zoo aangenaam, omdat bij ieder dier paragraphen het hart hooger zwelt van bijna geestdriftige instemming. Dat alles is waar, en welke heilzame verlossende waarheid! Het is waar dat geen kunstrichting het monopolie heeft der menschelijkheid, en dat de wereld der kunstenaars niet uiteenvalt in de enkelen die tot het licht en de waarheid gewijd zijn en het groote grauwe overschot, dat onder de hiel genomen kan worden met alle nonchalance, die aan zijn onbenaambare nietigheid beantwoordt. Het is nog meer waar, dat de keuze tusschen ‘geraffineerd epigonendom’ en ‘oorspronklijk zij 't onbeheerscht levensbesef’ nooit moeilijk kan zijn, en dat men onvoorwaardelijk kiezen zal naar de zijde van dit ‘oorspronkelijk levensbesef’ al was het alleen maar, om ertoe mede te werken, dat dit levensbesef zich ontplooien kan en ontplooiend zich beheerschen gaat.
Maar al is dit waar - het illustreert, zegt C., in dit geval toch Houwinks ‘fatum van het goede wel te willen, maar toch het verkeerde te doen’. Er is een leugen, een leegte, die onder Houwinks program schuilgaat.
De fictie eener nieuwe, groote Kunst, die in Nederland bezig zou zijn te ontstaan, een vanbuitenaf aangenomen en dus kil kunstmatige fictie. - Of liever: geheel van buitenaf ontstaat zij natuurlijk nooit. Alle nieuwe geslachten brengen innerlijk de geheime overtuiging mede, dat met hen nu eindelijk de nieuwe kunst begint. - Dit is niets bijzonders. Ieder geslacht, zelfs de geslachten die alleen maar voorbestemd bleken, om het bestaande voort te zetten, moet feitelijk van deze ‘erreur de soi sur soi’ uitgaan, om tenminste het betrekkelijke te kunnen bereiken. - Maar waarom breekt deze fictie zich ditmaal zoo brutaal door, waarom maakt zij zich zoo hoonend breed? Er zijn vele redenen voor. Eén der voornaamste is: de verwarring
| |
| |
van dezen tijd, en daaruit voortkomend de oppervlakkige en uiterlijke formule: ‘er is een tijd van groote beroeringen geweest, ergo moet een even groote nieuwe kunst daaraan beantwoorden’.
Noemen wij nog een artikel over Nieuwe Muziek in Salzburg, door P. Joh. Tiggers.
| |
De Gids.
De Schartens zijn aan een trilogie bezig van zeer nauw samenhangende romans, die resp. zullen heeten: De Jeugd van Francesco Campana, Het duistere Leven, en De extazen van Francesco Campana. Van het eerste deel brengt De Gids een flink fragment. - Marie Schmitz heeft een nieuw verhaal van kinderleven: De Vriend. Dr. Jan Veth vertelt ons een jeugdroman van den schilder Ingres, die zich verloofde met een meisje (ook weer een Julie) dat hem, door haar ouders, zijn begintijd in Rome (zij bleef bij haar ouders in Parijs) verre van gemakkelijk maakte. De verloving werd dan ook verbroken. - Ook in dit tijdschrift wordt ‘Een vergetene’ herdacht, n.l. Emile Deschamps, die in zijn dagen een Zondagskind der Fortuin was en in zijns vaders ‘salon’ met geesten als Chateaubriand, Lamartine, Hugo, de Vigny, Gautier, de Musset in aanraking kwam.
Doordat hij een behoorlike betrekking bij de belastingen bekleedt en enig fortuin heeft, kan hij zich de weelde veroorloven van gedurende jaren een zeer druk bezocht letterkundig salon te houden, waar zijn goede en beminnelike vrouw de honneurs waarneemt. Allen, jong en oud, beroemd of niet-beroemd, hebben hem lief en tonen hem hun achting, ook als hij een oud en bouwvallig man is geworden. Hugo, de Vigny spreken hem aan als huns gelijke, Gautier als zijn meerdere, Lamartine beschouwt hem als degene die ‘la poésie’ in hem redden wil, als zijn ‘vrai Pylade’, Sainte-Beuve raadpleegt hem bij het samenstellen van zijn letterkundige kritieken, Goethe, die hem noemt de beste discipel van Madame de Staël, schrijft hem een eerbiedige brief, Leconte de Lisle, de Banville zoeken zijn vriendschap, Coppée vraagt hem de oplegging der handen ter wijding tot het dichterambt, voor Stéphane Mallarmé, voor Verlaine, voor Richard Wagner is hij de patriarch, wien het een eerste plicht is eerbiedig hulde te brengen. Met Berlioz, Meyerbeer, Niedermeyer werkt hij voortdurend samen en hij verschaft hun buitengewoon gewaardeerde opera-libretti. Hij is een der beste vertalers van Shakespeare, van Schiller, van Goethe, die de Franse letterwereld kan noemen......
Wat is er van al deze litteraire heerlikheid overgebleven? Een naam en een kwart of achtste kolom in handboeken voor letterkunde en encyclopaedieën, niets meer. Het is fnuikend voor de hoogmoed dergenen die menen dat ze iets betekenen, te bedenken dat deze talentvolle man, wiens zeer gedistingeerd werk nog te zamen zes vrij dikke boeken vult en die zulk een grote plaats heeft ingenomen in de harten van velen, na nog geen eeuw, vergeten is.
Joh. de Meester behandelt twee proefschriften (van S. Braak over Gide en van F. Doucet over L'esthétique de Zola).
| |
De Nieuwe Gids.
Brengt een tweede fragment uit Ammers-Küller's ‘Jenny Heysten's Carrière’; Jac. van Looy vervolgt ‘Jaap’, dat weldra als boek zal verschijnen. Voorts bijdragen van C. Aq. Libra, Benno Stokvis, Kloos e.a.L.v. Deyssel geeft een reeks schetsen en korte beschouwingen, waarin dit over Vondel:
Joost van den Vondel heeft op een enkel portret eene uitdrukking, die men voor ironie zoude houden en die dan zoude kunnen te kennen geven, dat hij denkt aan den eerbied, die menschen voor dichtkunst hebben, terwijl aan hem maar al te zeer bekend is, dat die kunst voor hem niets moeilijks of zeldzaams heeft, maar in tegendeel uit hem vloeit gelijk water uit een kraan.
Of ook, dat de menschen zwoegen om wat geld bij elkaâr te schrapen en de voldoening over het ‘bezit’ daarvan te hebben; terwijl aan hem zoo zeer bekend is, dat eene veel grootere voldoening verkregen wordt door eene bepaalde stelling van den menschen-geest ten opzichte van het leven, hoe armzalig dat, stoffelijk gesproken, ook zij.
Deze gelaatsuitdrukking bevat echter niét ironie maar heeft in de eerste plaats overeenkomst met de gelaatsuitdrukking van het Kind Jezus op Rafaëls Madonna te Dresden, terwijl zij daarvan toch verschilt door dat er bij Vondel een lachje door heen is.
De uitdrukking van het Jezus-Kind is het geheel blanke en effene van het volstrèkt (absoluut) kinderlijke, waardoor heen gaat de schrik der verrukking van geboren te zijn (waardoor he volstrekt kinderlijke, in abstracten, waarlijk absoluten, zin, reeds verloren gaat), van in het leven te bestáan en daardoor zich van de bestaansheerlijkheid bewust te worden.
De uitdrukking van Vondel, op dat éene, bedoelde, portret, is die van den dichter-werkman, die ook eenigszins de door Rafaël gedachte verrukking kent, en daarbij een bescheiden lach heeft van voldoening over zijn werk.
De Hollandsche dichter Hein Boeken lijkt - soms - op dit portret van Vondel.
| |
Boek en Kunst
Ziehier een nieuw ‘Internationaal Maandschrift voor Litteratuur, Kunst en Theater’, onder redactie van Wilhelm Loeb en F.M. Huebner, dat een soort van revue schijnt te worden, althans de redactie wenscht ‘in kort bestek, in verzorgden vorm en met gevoel voor het gewicht onzer taak’ elke maand uit het artistiek gebeuren binnen en rondom onze landgrenzen het belangrijkste naar voren te brengen. Wij treffen in dit eerste nr. aan een artikel van F.M. Huebner over ‘Het Boek en de Mensch’, een van G.H. Pannekoek Jr. over ‘Het Geïllustreerde Boek in Nederland’ (met enkele houtsneden), een van Jan Wils over ‘Bouwkunst en Mode’ etc. In een korte Inleiding tot de Belgische letterkunde sedert den oorlog van Roger Avernaete, vinden wij deze weinig optimiste uitlating:
Een Belgisch staatsman, Charles Woeste, heeft op een goeden dag het vreeselijke woord gezegd: ‘De oorlog is maar een tusschenzinnetje geweest’. Ongelukkigerwijze is dit maar al te toepasselijk op de Belgische letterkundigen van eenigen naam, zoowel Vlaamsche als Fransche. Zij hebben hun taak voortgezet, alsof er niets gebeurd was. Zij denken zooals zij tevoren dachten. Hun meeningen zijn gewoonten geworden. Een zoo ontzaglijke gebeurtenis als de oorlog is aan hen voorbijgegaan zonder een spoor achter te laten. Ternauwernood ontdekt men bij een of twee hunner een pogen tot verjonging (wat nog niet wil zeggen: een slagen). Maar hulde dient gebracht te worden aan een oudere als Georges Eekhoud, die altijd tot de geestelijke voorhoede behoorde (wat hem zelfs tot het voorwerp maakte van kleinzielige geprikkeldheid, na den wapenstilstand, toen de ‘overwinning’ het gezond verstand van het meerendeel der Belgische Staatsburgers overstag deed gaan).
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Belangwekkend is het artikel, dat Anne Hallema schrijft over den grootsten schilder van den Japanschen volkstooneelspeler: Toshusai Sharaku. ‘Sie haben ihn gehasst’ schreef Dr. Julius Kurth in zijn boek over hem. ‘Ich schreibe diesen Namen niemals, ohne an das grosse Leid eines grossen Künstlerlebens gemahnt zu werden’. - Karakteristieke afbeeldingen, waarvan één in kleurendruk, zijn aan 't artikel toegevoegd. Lezenswaard is ook wat Dr. Magda Révész-Alexander over ‘Expressionisme’ schrijft. Lezenswaard blijft Robbers' nieuwe roman en is de novelle van J. Trefters. Lezenswaard is eigenlijk steeds dit heele tijdschrift.
| |
Groot-Nederland.
Geeft óók veel interessants. Wij noemen een vers van Jan R.Th. Campert: In Memoriam Louis Couperus; een persoonlijke herinnering van Buysse aan Couperus in Vlaanderen. Karel Wasch geeft een fragment uit een nieuwen roman ‘Eva-Maria’; Nico Rost een studie over een ‘poète maudit’ in de 18e eeuw: Johann Christian Günther. - Mevr. Couperus volgt haar man in de redactie op.
|
|