Ds. Vos en de litteratuur
Van weinig artikels, door hem zelf geschreven, bekent Ds. Vos, heeft hij zooveel plezier gehad als van zijn ‘Olie op de Golven’. En met den trots van een braven boerenzoon, die van de kermis komt, een lintje op de borst, vertelt hij, dat hij ze nou toch eens allemaal genomen heeft! Hij heeft allen in den waan gebracht, dat hij op het hoofd van Jut heeft gerammeid, maar hij heeft er lekker naast geslagen en tòch gaf het lawaai. Kijk, dat is aardig. De heer Vos heeft ‘een aantal dingen met opzet zoo gezegd, dat met evenveel recht precies het omgekeerde kon worden beweerd’, en bespaart zich door deze verklaring de erkenning, dat hij tamelijk ridicuul met zijn armen gezwaaid heeft. Zie, op het kermisterrein staat een met wonderlijke figuren bekladderd bord. En een man geeft uitleg en wijst aan met een parapluie: ‘Kaik er is, minse - maissie, ga is op sai, die mefrauw ken sau niks sien - hier is 't kasteil met de taure waor de schaune jonkfrouw Duifenonschuld gevange gehouwe wordt deur die godvergeite karakterlauze rauver. Maor ridder “Gemoedsaodel” komt in galop saan onschuldig duiffie bevraide en stoot saan meideminnaor een deige in 't gemeine, verdorreve hart, soodat ie om sau te segge hartstikkedaud neirvalt’, en de omstanders zijn voldaan en applaudisseeren. Wanneer de heer Vos niet zoodanig wenscht te worden geïnterpreteerd, dan dient hij zich toch anders uit te drukken.
Overigens moet ik bekennen, het bijster jammer te vinden, dat ik niet weet wat moraal is. Er is niets nieuws onder de zon. Den dominees de moraal. Laten zij zich dan maar met het vak bemoeien; wij leeken zullen ons wel met de practische beoefening bezig houden. De moraal als vak laat mij koud; dat van haar ook al een vak gemaakt wordt, is een fataal verschijnsel, en wee hem, die daarin moet worden onderwezen. Geeft men ook lessen in schoonheid en kan men iemand leeren waarom dit schoon en dat leelijk is?
Tenslotte nog een enkel woordje met betrekking tot het door den heer Vos gesteld criterium. Hij wil ‘de beschaafde lezers, die middelbaar onderwijs genoten hebben en drie talen eenigermate verstaan’ het pleit laten beslissen. Vive la médiocrité! Om slechts een paar voorbeelden te noemen. Massa's van die zoogenaamd beschaafde lezers dwepen met Selma Lagerlöt, doch de naam Strindberg is voor hen niet meer dan een klank. Wil de heer Vos op grond daarvan nu beweren, dat Lagerlöf grooter is dan Strindberg? Ik zou zoo'n uitspraak niet gaarne voor mijn rekening nemen. Wordt de prullige Barclay niet met graagte door het Engelsch verstaand publiek gelezen en wie raakt den verheven Shelley aan? Neen, het komt niet aan op kennis van talen (bij het meerendeel zijner ‘beschaafde lezers’ is die kennis vaak tamelijk gebrekkig)