| |
Boekenschouw
Romans en novellen
Het zwevende schaakbord, door Louis Couperus. - (Mij. v. Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam 1923).
Het was even na des schrijvers dood, dat ik met de lectuur van dit, een zijner allerlaatste boeken mij bezig hield. Ongetwijfeld verleende de ontroering om zijn plotseling verscheiden mijn geest een meer dan gewone ontvankelijkheid, een bizondere willigheid tot het opnemen van zijn woord, dat is: zijn geest. En onder het lezen verscherpte zich in mij de weemoed, wijl een, wiens geest, ondanks zijn aardsche levensduur van zestig jaren, zoo stralend-jong en veerkrachtig nog was, van ons moest heengaan; omdat deze rijke en zeer bizondere bron van schoonheid nooit meer voor ons vloeien zal. Maar denkende aan wat deze schoon-levende in een tijdperk van nog geen veertig jaren, schijnbaar spelenderwijs, doch inderdaad in een onvermoeibare overgave van zijn edelste krachten, ons geschonken heeft: een onvernietigbaar bezit voor geslacht na geslacht, werd het gelukkig weten in mij levend, dat ons eigenlijk niets dan dankbaarheid past, niet alleen omdat deze bron van schoonheid zoo mild heeft gevloeid, doch ook omdat tot het einde toe haar water zoo zuiver was en zoo levenskrachtig.
Ik meen dat in het hierboven genoemde boek, dezen ‘kwasi’ Middeleeuwschen Avonturen-Roman - al zal het voor onze literatuur allicht niet de historische en cultureele beteekenis hebben van b.v. den roman ‘Eline Vere’ - de mensch en de kunstenaar Couperus zich wel heel volledig afspiegelen.
Daar is allereerst zijn zeldzame en heerlijke gave van vertellen, boeiend, bekorend, plastisch toch ook - en met welk een fijne soberheid van taalmiddelen! - doch immer luchtig, bijna speelsch. Heel dit boek is eigenlijk een spel, een fijn-bekoorlijk spel met het zware Middeleeuwsche gegeven van ridderlijk avontuur, van hoofsche minne, van kamp, van wonder dat geschiedt. Maar het groote Avontuur, de tocht van Gawein, ridder van Koning Artur's Ronde-Tafel, om voor zijn Koning te vinden het Zwevende Schaakbord, gelijk hij dit tien jaren geleden deed, het is ditmaal listiglijk voorbereid door den toovenaar Merlijn, Merlijn, die eigenlijk heelemaal geen toovenaar is, maar de moderne mechanicus, die werkt met vliegmachine en auto, met bioscoop en telefoon en electrisch licht... wonderen voor deze dappere Ridderen der Ronde-Tafel die... toch eigenlijk, in zeer modernen weifelmoed, in geen wonder meer gelooven. Behalve Gawein, die het oude geloof ongerept heeft bewaard en als de ‘valiante wigant’ van het grootsche Destijds de wereld van Avontuur intrekt.
Een spel dan dit alles, maar met welk een gratie, met hoeveel geest èn met hoeveel hart! De schrijver zelf, in zijn geestig woord vooraf, zegt ervan dat het ‘alleen de pretentie heeft den modernen lezer een oogenblik te vermaken, en misschien zelfs wel te ontroeren, want, we weten het nog allen heel goed: het recept van den Humor is niet anders dan heel eventjes maar ontwelden traan
| |
| |
met heel eventjes maar ontlokenen glimlach te mengen, en vooral niet te doen snikken en schateren...’ En zoo werd dit spel niet een zinledig en harteloos spelen met de groote dingen van het leven, maar het werd een brokje leven-zelf, ons verhaald met die sierlijke, speelsche luchtigheid, die wij van Couperus hebben leeren liefhebben, en die toch niet verbergt de diep-zachte teederheid. Zoo werd dan ook de oude Sagen-Koning Artur, met zijn motputterigen hermelijnen mantel, zoo werden zijn ridders, die de schrijver toch zoo graag in 't ootje neemt, de Koninginne Guenever en Lancelot, haar ‘amijs’, die samen nu al tien jaren lang minnekozend wandelen door de ‘bloesemende vergieren’, de naïve Ysabele, die van Gawein's in Gwinebant's armen valt... zoo werden zij allen toch geen caricaturen maar menschen, in wie het leven klopt. En al dit bont gebeuren met zijn komische en zijn treffende momenten in ‘deze vreemde, oneigenlijke, ridderlijke, naïf-tooverachtige atmosfeer’ - die, zeer suggestief, voortdurend om ons is - komt ons, als een werkelijkheid, zeer nabij.
Zoo is het mijn innige wensch, dat velen deze voorname en boeiende verstrooiïng mogen ter hand nemen om te ervaren hoe lenig en jong en van het levende vervuld deze geest nog was, ten tijde, dat hij ons verliet.
MARIE SCHMITZ.
| |
De omweg, door Agnes Maas-v.d. Moer. - (Uitg. C. Morks Czn., Dordrecht 1923).
Agnes Maas-v.d. Moer is één van onze beste nederlandsche schrijfsters. Ik wil niet zeggen, dat haar talent groot en machtig, haar werk een Openbaring is in onze Fraaie maar vaak Saaie Letteren, doch wel dient te worden vastgesteld, daf deze schrijfster, één van de fijnste en voornaamste kunstenaressen van ons land, een vrouw, begaafd met een scherp waarnemingsvermogen, een artieste is, die uitmuntend-objectief haar figuren tot levende menschen vormt, zonder opsmuk, zonder tendenz, zonder bombarie of zinlooze woordpraal.
Agnes Maas-v.d. Moer heeft vooral in klein werk, kleine schetsen, die reeds in tijdschriften of weekbladen begraven zijn, iets gegeven, dat hoog uitsteekt boven het vele industrie-schetswerk van de laatste jaren. Het is al heel lang geleden, dat een schetsje, - ik meen in het maandblad: ‘De Vrouw in de XXe Eeuw’, - voorkwam, getiteld: De Zonde. Het was een eenvoudige beschrijving, bijna louter dialoog, van de biecht eener jonge non aan een kloostermoeder: hoe zij door de verpleging bij een kraamvrouw en de verzorging van het kindje, gevoeld had, het kloosterleven te moeten vaarwel zeggen, omdat de wereldsche liefde in het diepst van haar wezen sterker brandde dan de goddelijke roeping voor het Hemelsche. Juist door den volstrekten eenvoud en de vergeestelijking van den Hartstocht heeft de schrijfster deze kleine novelle tot een beker van zuivere, kristal-klare schoonheid geslepen. Ook uit ‘Taktiek’, een ‘verhaaltje’ dat in de mos-Groene van Mr. Wiessing verscheen, sprong het fijn-psychologiseerend talent van Agnes Maas-v.d. Moer sterk naar voren. Haar boekje: ‘De Bittere Kelk’, bij Em. Querido uitgegeven, was klassiek-gaat van compositie. Het lijden van de naar liefde hunkerende vrouw met een misdeeld uiterlijk, - liefde, die uitgaat naar het huwelijk, maar geen bevrediging vindt - heeft de schrijfster meê-geleefd en meê-geleden, terwijl ook de andere figuren, zooals dat mooie en verwende vrouwtje, Hansje, en de vader van Frédérique, waar en zuiver in onze verbeelding verschenen.
Agnes Maas-v.d. Moer
En nu ‘De Omweg’. Dit boek verscheen vroeger in Mork's Magazijn onder den titel: ‘De Bondgenooten’. Het is inderdaad een eenvoudig geschiedenisje. De schrijfster heeft geen groote, schokkende gebeurtenissen bioscopischsnel voor oogen gesteld om ons te ontroeren. Het is temidden van de lagere uitwassen der literatuur een gezonde en toch fijne bloem, niet zoo rond en bol als de hollandsche ‘tullep’, niet kwijnend-dekadent als menige orchidee, maar meer een rose azalea waarvan de kelken glanzen in getemperd licht. Boven de grijze brij van onze papperige, hollandsche letterkunde steekt een jong hoofd met fijnpeinzende oogen omhoog, en de klare hersenen denken koel en het hart voelt warm, innig, menschelijk, - niet te verwarren met sentimentaliteit, door Heine als ‘Verzweiflung der Materie’ aangeduid, - en de Fantazie van de Realiteit wordt geboren.
O, ik weet wel, dat het in hooge kunst-taal allemaal anders moet en kan; dat deze schrijfster niet is een prozaschrijfster met den onsterfelijken stijl van Vondel en van Deyssel, gelijk Homerus en Querido; maar haar kunst bestaat toch uit natuur en stijl, een samen-vloeien van die twee eigenschappen welke den kunstenaar kenschetsen.
Het is een doodgewoon liefdesgeschiedenisje. Voor den op sensatie belusten lezer is het absoluut niets. Die moet dan ook maar zoo'n ding van den fabrikant Ivans ter hand nemen. Het inhoudsverhaal. Huib is de franke en frissche man, een persoonlijkheid met een kunstenaarsziel, die onder den schijn van een luchtig naar-buiten-leven het innerlijk van een goed mensch verbergt. Hij kent Jooske, de gescheiden vrouw, die getrouwd was met een ijdelen, pedanten man, reeds van vroeger en ontmoet haar, na zijn kunstreizen in den vreemde, weer als moeder van een èchten, gevoeligen jongen voor wien Huib een sterke en blijmoedige genegenheid gevoelt, welke Rob bij zijn vader heeft moeten missen. In de teekening van den jongen is de schrijfster | |
| |
buitengewoon geslaagd. Zij geeft hem in zijn jongenskarakter zoo volledig, hartelijk en spontaan, dat men den klank van zijn stemgeluid door de bladzijden heen hoort; dat men z'n oogen ziet glanzen van diepe vriendschap voor dien ‘oom Huib’; dat men meêleeft in de beschrijving van de vroege jongenssmart, en geniet van z'n heerlijke ‘Ief’ om den ‘frik’ op school, die de ‘l’ niet zeggen kan, te ‘nemen’ met: ‘Mijnheer, u hebt de krok hooren ruien en u weet niet waar de kreper hangt!’ Aan de teekening van dien jongen heeft de schrijfster veel zorg en liefde besteed. Maar ook Huib, de man, die, wars van conventie, recht en term door het Leven gaat, die wáár is tegenover zichzelf, die in karakter een zuivere anarchist kan worden genoemd, is in scherpe lijnen weergegeven; staat voor ons als een levend mensch. Van kind af had hij al zijn gevoeligheid moeten verbergen. Zijn vader stierf, toen hij zeven jaar was, en hij bleef alleen met de moeder, die in niets met hem overeenkwam, die aan niets dacht dan aan kleêren, dinertjes, tea's. Zij wilde hem dwingen een patriciërsbaantje te veroveren, maar zijn
zoekers- en zwerversnatuur deugden daar niet voor. Toen trok hij met zijn boeken de wereld in en ‘in het enthousiasme om zijn werk, uitte hij dikwijls véél van zijn gevoel, zonder dat hij zelf het als een leed herkende en zonder dat het publiek er iets van wist’. Als hij las uit Faust:
Hinauf um sein und deine Not,
Der Schmerz mir im Gebein?
Was mein armes Herz mir banget
Was es zittert, was verlanget
Weisst nur du, nur du allein’,
en als zijn stem diep en donker werd, wat zijn publiek voor scherp ontwikkeld kunstgevoel hield, dan was dat het onbewuste gemis, het verborgen leed dat telkens klonk’. Huib is een karaktervolle kerel, die ook in zijn houding tegenover Flora, de vrouw, die, ongetrouwd gebleven, het eene jaar verwoed tennist, het andere jaar Schopenhauert, vervolgens aan vrouwenkiesrecht doet, dan weer ‘artistiek’ voelt, van een kracht en sympathieke superioriteit getuigt welke tevens in zijn brief aan Jooske's moeder uitkomt. Hier is niet een gevaarlijk zwemmen en verdrinken in de gevoelsstrooming, maar een verstandelijk hart leeft meê met de zieken van geest, die een medicijnmeester noodig hebben.
‘Wat een stakkers zijn ze toch! En hoe weinig barmhartigheid is er! Ja, met geld, dat herhaaldelijk te onpas wordt geschonken! Maar 't is ook heel wat eenvoudiger, honderd gulden af te staan, dan dag aan dag je eigen dégout te overwinnen en de etterende wonden te verbinden van de bedelaars langs den weg.
Ik zou wel eens willen weten, wat Jezus gezegd zou hebben, als de Samaritaan, toen hij den gewonden man vond, hem had laten liggen, naar huis was gegaan, een comité bijeen had getrommeld en een fancy-fair gearrangeerd had met jonge dames, die manna en zoenen in tentjes verkochten en een klein dansfuifje na, alles ten bate van den gewonde, die aan den weg lag, en stierf!’
Dit schrijft Huib aan de moeder van Jooske, die hij langs een omweg bereikt en wier geestesleven jaren-lang werd neêrgedrukt en kwijnde. ‘Ze krijgen dus mekaar’, zal de lezer uitroepen; hoe ouwerwetsch en gewoon! Maar ik raad toch een ieder aan, dit frisch- en tintelend-geschreven verhaal te lezen, dat juist geen buitensporig-literaire pretentie heeft, dat het hedendaagsche, vermoeide zakenhoofd verlichten en verhelderen kan, doordat men met een hier en daar als aangenaam-voornaam causeerenden geest in aanraking is geweest. Dat die vertel- en schrijflievende geest dan niet altijd persoonlijk van stijl, individueel van woordkeus is, och, wie zal het een schrijfster met zooveel uitmuntende hoedanigheden niet vergeven? De als met een loupe in de hand gewapende kritikus natuurlijk! Op pag. 38 ‘vliegt’ iemand naar beneden en iets verder ‘vliegt’ er weer één naar de voordeur. Op pag. 61 ‘springen tranen haar in de oogen’ en op blz. 68 schreit Jooske ‘bitter’. Het zou verkieselijker zijn, indien de schrijfster, inplaats van dergelijke zegswijzen, ons deed gevoelen, dat er gehuild werd, dan was de mededeeling van die springende tranen overbodig! Ook worden hier en daar in dit boekje nog al eens ‘blikken opgevangen’. O.a. door Huib op pag. 82. En er staat niet bij vermeld, dat het groote schoonmaak is en Rob weer één van z'n guitige kwâjongensstreken uithaalt. Ik heb ook in het boekje van mevr. Maas gelezen, dat een jonge weduwe bij haar ‘coquetterie’ toch de ‘fraicheur’ van haar ‘naïviteit’ had behouden. Indien dit als uiting van een franschachtigen fat of snob ware te-boek gesteld, dan zou 't goed
zijn, maar het wordt in beschrijvingstijl gegeven. Met deze détail- en tekstkritiek wil ik tevens aantoonen, dat ‘De Omweg’ geen literair wonderwerk is. Maar het is een verheugend verschijnsel eens een boek te lezen waarin de schrijfster haar talent niet forceert tot scheppingswerk van onzuiver gehalte, een boek vrij van socialerige tendenzen, een boek zonder schreeuwpreeken, een werk, dat, vlot geschreven, geziene, levende menschen brengt. Het is hier en daar niet fransch- maar hollandschgeestig, doet denken aan het levende en levendige werk van Betje Wolff en Aagje Deken.
Wij geven hierbij een portret van de schrijfster, die te Heerlen woont en daar in een rustig buiten-huis verblijf houdt, kalmpjes doorwerkt zonder zich veel om kritiek te bekommeren. Zoo doen de besten.
FRANS HULLEMAN.
| |
Land- en volkenkunde, wijsbegeerte
Karma, door Henri Borel. - (Uitgave L.J. Veen, Amsterdam, 1923).
De reproductie van een mooie ‘blanc de Chine’, gepaard aan den titel, deden me heel iets anders verwachten dan ik vond.
Waarom ik van Henri Borel, van onzen fijnen Sinoloog, een verhandeling over de beteekenis van het ‘Karma’ verwachtte, behoeft geen uitleg. Evenmin zal het veel verwondering baren dat ik even teleurgesteld was, schetsen te vinden. Maar al lezend vergat ik deze teleurstelling om al het schoone dat dit boek te bieden heeft.
Borel kent het Oosten, de ziel van het Oosten, zooals deze, vrees ik, alleen aan ons, Westerlingen geopenbaard wordt. De idealen van het passieve Buddhisme vinden alleen in de ziel van het actieve Christendom haar diepere verklaring.
Voel even de kalmte van het ‘blanc de Chine’ beeldje; de geloken oogen schijnen alle smart te sussen, die de wereld niet heelen kan. Zie de vrome kalmte van dien mond. Geeft het u niet de stellige zekerheid der overwinning van den menschelijken geest over kunst, over de Natuur zelfs. Die zekerheid geeft rust en een blij gevoel van overwinning van het geestelijke over het materieele.
Stellen we het Buddhisme als het passieve principe
| |
| |
van het Leven, het Christendom als het actieve, dan beginnen we te begrijpen, hoe het bezit van één van beiden, het gemis van het andere nijpender maakt.
Kwan Yin
Borel heeft getracht, door middel van schetsen, deze lacune te dempen; hij heeft in ons Westersche leven even den passieven kant van ons ‘Zijn’ belicht; heeft heden, verleden, toekomst, saamgesmolten tot eeuwigheid, en ons daarin aangetoond de armzaligheid van wat we ‘een bestaan’ wanen, en wat tenslotte niets is dan een ‘moment’ van eigen eeuwigheid.
Ik houd van dit boek, geschreven door een man bij wien het manlijke niet opdringerig is.
Niets is zoo onsympathiek als een echt manlijk boek - òf ook een ècht vrouwelijk.
Als Weiningers theorieën opgaan, zou ik zeggen: Borel's werk is zoo sympathiek omdat hij 60% man- en 40% vrouwelijke eigenschappen bezit, wat hem in staat stelt de gevoelens van beide sexen te begrijpen en in hun conflicten te schilderen, zóo, dat we ons nooit ergeren aan het ‘expresselijk dramatische’ of het vooropgezet ‘onvermijdelijke’.
Schetsen als b.v. ‘de Kerstboom’ en ‘de Illusie’ zijn tragisch, maar niet gewild. Het is hier niet het langdradig gezeur in slecht colloquial, zonder welke de meeste, zoogenaamd fijne boeken, onbegrijpelijk zouden zijn.
De situatie zèlf hier, schept de tragiek. Hoe fijn en sober is de gruwzame eenzaamheid van het jonge controleurtje in ‘de Schoone Illusie’ gegeven. Hoe sober, het meelij van dien anderen man, die verzwijgt, dat het schoone meisje - als alle schoonen, op Japansch of Chineesch tooneel - een jongeling was.
Borel, hoewel echte Westerling, heeft het Oosten doorleefd. - Wat de Buddha's zeiden, is wat Borel dacht - en die gedachten zijn schoon. - Karma, hoewel het niet gaf wat ik verwachtte,
| |
| |
gaf me niet minder dan ik hoopte, ontspanning en veel gedachten die tot denken aanzetten. - Dàt missen we zoo (vergeef me het Duitsche woord - ik gebruikte het liever niet, vind echter geen equivalent): ‘Anregung’. En Anregung geeft Borel, Anregung tot denken, bijna op iedere bladzij.
ELLEN FOREST.
| |
365 Pensées, door Jean-Bernard. - (Uitgave Eugène Figuière, Parijs).
Jean Bernard is een dier journalisten zonder wie ‘ons vak’ alle sier en zwierigheid, laat ik maar zeggen 99/100 van zijn bekoorlijkheid, zou missen; toch heb ik nooit kunnen ontdekken - en ik ken hem al een goede 25 jaar - dat hij van de stof is waaruit men hoofd-redacteuren snijdt. Hij is dus een kostbare zeldzaamheid in het domein der Wereldpers, kostbaar vooral daarom dat zijne ‘Kronieken’ onmisbare bijdragen zijn voor de schatkamer waaruit de toekomstige geschiedschrijvers putten, met meer kans de pure waarheid er uit op te diepen, dan indien zij zich bepaalden tot de photographische tijdbeelden der officieele chronologie.
Jean Bernard, door den vermaarden bâtonnier Henri Robert terecht ‘le premier des mémorialistes actuels’ genoemd, vulde reeds, onder den verzameltitel van ‘La Vie de Paris’, 23 deelen dier kronieken, en het laatste daarvan is niet alleen even actueel als het eerste (1898), het is ook even frisch en geestig, even vol van dien scherpen en juisten zin voor waarneming en van rijke kennis van het verleden, waaruit hij de herinneringen telkens zoo goed van pas met de actualiteit weet te verbinden. Behalve die voortreffelijke journalistieke standdaardreeks, schreef Jean Bernard nog een ‘Histoire anecdotique de la Révolution française (1789-1990) in 5 deelen en een ‘Histoire générale anecdotique de la guerre de 1914’, waarvan het 8ste deel verscheen.
In dit boekje - dat deel uitmaakt van de Collection des Penseurs contemporains, waartoe ook de vroeger hier besproken ‘Pensées choisies’ van Alexandre Mercereau behooren - heeft de schrijver tal van indrukken verzameld, die hij dankt aan de gebeurtenissen waarvan hij getuige was of die hem geïnspireerd zijn door de groote en kleine mannen en vrouwen met wie hij in aanraking kwam; en daar onder die personen heel wat politieke mannen voorkwamen - en ook vrouwen die aan politiek doen -, kan men zich gemakkelijk voorstellen dat de politiek er menige veer in laat. Hij noemt haar dan ook ‘een kruisberg bij welks beklimming men dikwijls valt vóór den top bereikt te hebben, waarop men gekruisigd moet worden’. Hoe menige les van levenswijsheid geeft ons hier een eerlijk man met veel ondervinding en veel gezond verstand, die denkt en spreekt als een Franschman: helder en vrijmoedig. Ik zou gaarne vele voorbeelden willen aanhalen, maar bepaal mij tot de twee volgende, die ik in het bijzonder in de aandacht mijner lezers aanbeveel: ‘La pauvreté est souvent le signe d'une conscience qui a refusé de se courber’. en ‘Quand vous hésitez entre deux opinions, choisissez celle qui a le plus petit nombre de partisans, vous avez des chances de choisir la bonne’.
Parijs.
Ch. SNABILIÉ. |
|