Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDr. H. Pierson als literatorDEN zevenden Augustus is op zeer hoogen leeftijd, negen-en-tachtig jaar oud, Dr. Hendrik Pierson overleden. Ofschoon voornamelijk bekend door zijn philanthropischen arbeid te Zetten en als Directeur van de Christelijke Normaalschool voor Onderwijzeressen aldaar, heeft hij toch ook veel geschreven, echter bijna uitsluitend op het terrein, waarop hij zich bij voorkeur bewoog: dat van opvoeding en onderwijs, het Vluchtheuvelterrein. Zoo redigeerde hij ook Getuigen en Redden, dat sedert 1878, en De Bode der Heldringgestichten, die sedert 1884 maandelijks verscheen. Van 1879 tot 1908, toen de uitgave gestaakt werd, gaf hij jaarlijks den stads- en dorpsalmanak Bethel, waarvan in 1863 door ds. Heldring de uitgave begonnen was. Ook op ander gebied, op meer zuiver letterkundig terrein, heeft hij zich bewogen en geschriften geleverd. We meenen dat het Jan C. de Vos in het weekblad De Lantaarn was (of was het de Koo in De Amsterdammer? of P.L. Tak in De Kroniek?), die schreef, toen prof. Allard Pierson zich eens, naar het oordeel van dat blad, op wat al te burgerlijke, bekrompen wijze over de zoogenaamde zedelijke strekking in de kunst had uitgelaten: ‘Het is of je zijn broer uit Zetten hoort’. (Tusschen twee haakjes: wijlen mr. N.G. Pierson, staathuishoudkundige en financier, die twee keer Minister van Financiën is geweest, de eerste maal in het kabinet Tak van Poortvliet-Tienhoven, kwam het beroemde gebroeders Pierson-trio completeeren).Ga naar voetnoot1) Omgekeerd heeft dr. H. Pierson zich wel eens uitgelaten op een wijze, dat men zeggen kon: ‘Het is of je zijn broer, den professor in de kunstgeschiedenis, hoort’. We hebben voor ons liggen een boekje, door H. Pierson in 1889 onder den titel Zettensche Verpoozingen bij C.H.E. Breijer te Utrecht uitgegeven. Het bevat overdrukjes (o.a. uit het jaarboekje Magdalena) in proza en poëzie: negen opstellen en vijf gedichten. Het oudste opstel is gejaarmerkt 1877, het jongste 1888; het oudste gedicht is van 1879, het jongste, een overzetting van Schiller's Gevecht met de Draak, is van 1885. Enkele opstellen zijn wel heel kort, en geven weinig bijzonders, zoo het eerste, van 1877, Een en ander uit Dante's Divina Commedia, dat slechts twaalf bladzijden telt en dus over dat uitvoerige, driedeelige gedicht, al gaat het voornamelijk over de bekeeringsgeschiedenis, weinig belangrijks kan mededeelen. Het tweede opstel, Het Plan van Is. da Costa's Vijfen-twintig Jaren; een Lied in 1840, is veel belangrijker. Da Costa, de bekeerde Israëliet, die veel bij de Piersons aan huis kwamGa naar voetnoot2), de schrijver van Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, dat dit jaar, honderd jaar na den eersten druk, in twee nieuwe uitgaven verscheen, éen met een inleiding van ds. J.E. Vonkenberg en éen uitgegeven door ds. J.C. RüllmannGa naar voetnoot1), is wel juist een man voor dr. Pierson; in een ander opstel, De Hagar van I. da Costa, (over het gedicht dat met negentien andere van negen andere dichters in een bundel Bijbelsche Vrouwen, een pendant van een bundel Historische Vrouwen, in 1847 bij A.C. Kruseman te Haarlem verscheen) noemt hij de Hagar het beste van den bundel, ‘een voorbeeld van hetgeen al de gedichten hadden behooren te zijn’. Hij leeft geheel in de gedachtensfeer van da Costa en gaat geweldig te keer tegen den liberalen predikant J.P. de Keyser, die in een bloemlezing (bedoeld zal zijn Een Bloemkrans) ‘de brutaliteit heeft om uit de prachtige passage over den spoortrein en de stoomboot juist de laatste regels weg te laten’: Waar 't lied van StrauszGa naar voetnoot2) mee stemt, en invalt met deez' woorden:
‘Zie hier uw Goden: kunst en kracht en industrie!
En voorts geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie!’
en zóó-doende een anderen dan den werkelijken da Costa aan de jeugd wil voorzetten. Wanneer hij in dit opstel schrijft: ‘In elk kunststuk is een gebogen lijn aan te wijzen, waarvan de top in het midden moet liggen; zoo is het in de schilder- en beeldhouwkunst, zoo is het in muzikale en dramatische compositiën’, dan zou men willen zeggen: ‘het is of je zijn broer, den professor in de aesthetica hoort, echter... in een van zijn slechtste oogenblikken’. Toch geeft hij zeer duidelijk de groote lijn aan die door het gedicht gaat (hetwelk da Costa dichtte in 1840 bij de feestelijke inhuldiging van Koning Willem II, na vijf-en-twintig jaar gezwegenGa naar voetnoot3) te hebben). En in dit gedicht schijnt die stelling van de gebogen lijn ook wel van toepassing te zijn: ‘Het rijk des vredes’, schrijft Pierson, ‘dat eenmaal komen zal, wordt hier in het midden van het poëem aangeduid, afgebeeld door de eigenaardige betrekking waarin Willem II en het Huis van Oranje tot Nederland staan. Het is bekend, hoe da Costa Nederland in menig opzicht parallel maakte met Israël. Daardoor is Nederland tevens type van de ware wereldmonarchie, indien het zijn roeping weet te verstaan’. Niet alleen echter wijst hij de groote lijn in het gedicht aan, hij let ook op kleinigheden, maakt attent op het verschil in kracht van verschillende regels, merkt bijv. het teeder adagio op in het couplet: In zijne dagen dauwt het vrede,
vergeleken met de trompetstooten in den slotregel: Kom - Koning Jezus! - kom - ja - kom!
In een opstel van 1881 over De Elius van Bilderdijk tracht hij prof. Jonckbloet's meening te weerleggen, als zou Bilderdijk met dit gedicht niets anders dan zelfverheerlijking hebben bedoeld. ‘IJdelheid alleen kan zoo veel bezieling niet geven’. Een ander opstel, Een Bedevaart naar Port Royal (in 1882), is wel eenigszins actueel in dit jaar van Pascal-herdenking. Hoe de Lente zoek was geraakt, door Pierson Een Paaschsprookje in een koud Voorjaar (van 1879) | |
[pagina 136]
| |
genoemd, doet wel een weinig vreemd tusschen de andere opstellen, die een soort van literair- en kunsthistorische opstellen op Christelijken grondslag zijn, een soort van opstellen, zou men kunnen zeggen, van een hoogleeraar aan een hoogeschool-voor-kunst met den Bijbel. Het maakt den bundel o.i. wel een weinig minderwaardig. De drie artikels, die de bundel verder nog bevat, hebben betrekking op de beeldende kunst. Een Vertelling van ds. O.G. Heldring verhaalt de legende omtrent Leonardo da Vinci's Laatste Avondmaal in zake het portret van Judas. Belangrijker is Rembrandt als Schriftverklaarder; het doet prettig aan, en men zou willen zeggen ‘het is of zijn broer van de kunstgeschiedenis aan het woord is’, als men merkt hoe deze calvinistische predikant, in 1883, Rembrandt prijst en van de honderdguldensprent dubbel geniet, wanneer hij eerst Ary Scheffer's Christus Consolator heeft aangestaard. Voor het Oude Testament bespreekt hij Abraham's offer, David in het gebed, Haman's vernedering; voor het Nieuwe Testament: de aankondiging aan de herders, de vlucht naar Egypte, de opwekking van Lazarus. Het belangrijkste - tevens het uitvoerigste - opstel, het laatste van den bundel, tevens het jongste in tijdsorde (1888), dat een grooter bekendheid verdient dan het heeft, weggeborgen als het is in een bundeltje dat aan kunstminnaars wel niet bijzonder bekend zal zijn, is: Thorwaldsen, Goethe en Hebreën XI. In de Vrouwekerk te Kopenhagen kan men den Christus met de twaalf Apostelen van den Deenschen beeldhouwer Thorwaldsen aanschouwen. Men zal het zeker erg liberaal van den calvinist Pierson vinden, wanneer hij beweert dat, mag ons Calvinisme zich ergeren aan een Kerk, waarin zulke beelden staan, wij ons voor een wijle daarvan kunnen losmaken door dit gebouw alleen als een kunstmuseum te beschouwen. Nu is hij met Thorwaldsen's keuze niet bijster ingenomen en stelt tegenover die van Thorwaldsen, die welke door Goethe is voorgeslagen, langGa naar voetnoot1) voor Thorwaldsen, in een kleine schets, getiteld: ‘Christus nebst zwölf altund neutestamentlichen Figuren den Bildhauern vorgeschlagen’. ‘Of Thorwaldsen die schets gelezen heeft’, schrijft Pierson, ‘is mij onbekend; merkwaardig mag het heeten, dat zijne opvatting van de Christusfiguur eenigermate doet denken aan hetgeen Goethe verlangde. Goethe toch wenscht, dat men den Christus niet aan het kruis of als den gestorvene voorstelt, maar staande, uit zijn graf naar voren tredende’. Voor het overige vindt men in Goethe's plan echter heel wat anders. Hij zegt dat wij van de meeste der twaalf apostelen te weinig in de evangeliën vernemen, om ze allen met scherp geteekende trekken in onze verbeelding voor ons te zien en te herkennen. Wil men ze afbeelden, zoo moet men zijn toevlucht nemen tot de teekenen van hun martelaarschap, voor ons oog niet aangenaam, of tot andere traditioneele eigenschappen, die ons niet helder voor den geest staan. Goethe stelde daarom iets anders voor, en zijn voorstel is wel zeer merkwaardig. Hij verlangt een beeldengalerij, waarin aan de eene zijde: Adam, Noach Mozes, David, Jesaja en Daniël zullen staan, aan de andere zijde: Johannes de Apostel, Mattheüs, de Hoofdman te Capernaüm, Maria Magdalena, Paulus en Petrus, in dier voege, dat het oog bij het binnentreden Christus aan het einde aanschouwt en de andere figuren zoo worden geplaatst, dat zij als het ware tegenstellingen vormen. Goethe wil de volheid van het Oude Testament en het Nieuwe Testament in beelden doen aanschouwen, en volgens Pierson is die gedachte in de keus der figuren voortreffelijk uitgewerkt, al zou hij voor Daniël veel liever Job of Jeremia gezien hebben, die veel nader staan aan den Man van Smarten, dan Daniël; Jeremia vooral, die tevens de profeet is van het nieuwe verbond in Jeremia 31:31 enz; doch als men de bijzonderheden nagaat, is de keuze toch minder gelukkig. In de voorstelling van Thorwaldsens Christus met zijn twaalf Apostelen is een eenheid; een eenheid wel is waar aan de geschiedenis en niet aan de grondgedachte zelve ontleend, maar in elk geval een noodzakelijkheid. Wijkt men van die historische eenheid af, het zij zoo; maar dan mag men niet, vindt Pierson, zooals Goethe doet, de historische lijn bij het Oude Testament volgen en bij het Nieuwe Testament weer laten varen Van Adam tot Daniël aan de linkerzijde volgt Goethe de geschiedenis, maar van Johannes tot Petrus laat hij die aan de rechterzijde varen. Had hij de historie ook daar gevolgd, zoo zou hij Paulus bij den ingang hebben gekregen, en dat wilde hij niet, daar wilde hij Petrus den sleutelbewaarder hebben; daarom plaatste hij in de tweede reeks de beelden bont door elkander. En de tegenstellingen die Goethe heeft staan schuin tegenover elkander, maar ook naast elkaar: Adam laat hij met Noach contrasteeren, die vlak naast hem staat; Mozes, die de derde links is, met Mattheüs, den vijfden rechts; Jesaja den vijfden aan den linkerkant met Paulus den tweeden rechts; David den vierden links met Maria Magdalena die de derde aan de rechterzijde is; alleen Daniël en Johannes staan als contrasten beide naast Christus, of ieder als de zesde aan elken kant. Zonder nu een poging te doen om de gedachte van Goethe te verbeteren, wijst Pierson op een ander plan, dat de Schrift zelf ons aanbiedt en waar wij de historische eenheid met de inwendige noodzakelijkheid, naar Pierson meent, kunnen samenemelten Pierson bedoelt de beeldengalerij in Hebreën XI. Ook hier kan men twaalf beelden vinden, die meer bijzonder zijn uitgewerkt en die een schoon geheel vormen, niet alleen door den aanhef telkens herhaald: ‘door het geloof heeft’ enz., maar ook omdat inderdaad die aanhef den gemeenschappelijken bodem aanwijst, waarop allen staan, terwijl aan het elnde in Hebreën XII: 1, 2 de figuur van Christus staat. Dat er juist twaalf beelden worden gegeven, mag toevallig zijn, het komt ons uitnemend te stade. Wij hebben in vs. 4 Abel, vs. 5 Henoch, vs. 7 Noach, vs. 8 Abraham, vs. 11 Sara, vs. 17-20 Izaäk, ziedaar, zegt Pierson, het eerste zestal; en voorts in vs. 21 Jakob, vs. 22 Jozef, vs. 23 Mozes, vs. 29 de Roode Zee (voorgesteld door Mirjam), vs. 30 Josua, vs. 31 Rachab als het tweede zestal. Pierson geeft van het twaalftal dan een uitvoerige beschrijving, zooals Goethe ook van het zijne had gedaan. Aan een beschrijving van het Christusbeeld waagt hij zich niet, nadat Thorwaldsen dat gegeven en Goethe het beschreven heeft. Toch zegt hij van het beeld van Thorwaldsen, dat het den indruk maakt van dubbel levensgroot te zijn ‘Het hooge voetstuk waardoor de voeten met het oog van den toeschouwer op eene lijn komen, brengt daartoe gewis het zijne bij, en wanneer men dan den blik opwaarts slaat en het fijnbesneden gelaat, de nederbuigende houding, de uitgespreide armen, de vooruittredende beweging aanmerkt, valt het opschrift: “komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en belast zijt”, geheel samen met de gedachten, die het beeld zelf noodzakelijk opwekt’. En dan maakt hij nog een zeer goede opmerking, echter in een gewrongen zin, zooals er anders in zijn eenvoudigen, klaren stijl niet veel voorkomen: ‘Zijn de armen ook ietwat te stijf en te grof, de indruk daarmede wellicht bedoeld van een macht, die in staat is heel de wereld tot zich op te heffen, kan deze aanmerking tot zwijgen brengen’. Zooals we schreven verdient dit artikel grooter bekendheid dan het wellicht zal hebben. Ter perse is echter een Dagboek van dr. Pierson; samengesteld (of met een bloemlezing?) uit zijn geschriften? Wanneer wij zoo'n bloemlezing, | |
[pagina 137]
| |
indien deze bedoeld is, moesten samenstellen, dan... ja, dan zou er wellicht niet veel van terechtkomen, onbekend als we zijn met Pierson's geschriften op zijn voornaamste (philanthropisch) gebied; doch het artikel Thorwaldsen, Goethe en Hebreën XI zouden we, gelooven we zeker, in de eerste plaats voor die bloemlezing uitlezen. De gedichten in den bundel zijn o.a.: Uw Koninkrijk kome (bij muziek uit Valerius' Gedenckclanck), een gedicht op den zeventigsten verjaardag van prof. Beets, die in 1877 Pierson als directeur der Heldringgestichten bevestigd had, en een vertaling van Schiller's Gevecht met de Draak. Bij deze overzetting, uit het jaar 1885, gat hij de volgende toelichting: ‘De aanleiding tot deze vertaling was een voordracht door dr. J H. Gunning Jr. op de Normaalschool te Zetten gehouden. Z.H.G. was (en m.i. terecht) zeer weinig tevreden met de vertaling door Bogaers indertijd van Schillers gedicht geleverd. Zijn kritiek, die juist over de fijne puntjes ging, deed mij èn de keurigheid van het oorspronkelijke èn de slordigheid der vertaling zoo duidelijk zien, dat de lust ontwaakte, om iets beters te leveren. Of het gelukt is, beoordeele de lezer; zooveel is zeker dat de vertaling ook een gevecht met de draak is, want men moet worstelen met de taal, om niet overwonnen te worden’. Bekender zal Pierson's vertaling zijn, in een luxe-editie en een school-uitgaaf verschenen, van Goethe's Hermann und Dorothea; nog bekender allicht zijn zijne dikwijls herdrukte VluchtheuvelzangenGa naar voetnoot1). EEN WINCKEL-BEDIENDE. |
|