zouden bevredigen. Daarom leg ik slechts den nadruk op het bijvoeglijk naamwoord ‘wonderbaarlijk’: het is inderdaad een bloeitijdperk, vol bloemen, heerlijke vruchten en zoet verlangen, maar vooral vol van die stralende zonneweelde, welke lichaam en geest voedt met goddelijke spijs. De Catalaansche dichters beroemen zich met trots op het ‘Zuidelijk’ licht, dat hunne verzen overstraalt, en terecht - hunne welluidende, stoere taal heeft het rythme der golven en de kleur van de eeuwig lachende natuur.
Josep Maria Lòpez-Picó (geb. 1886) is één der beste vertegenwoordigers van het jongere geslacht, dat hem als een meester beschouwt. Bovendien is hij een vrij zeldzaam dichtertype, daar hij, toegerust met een diep gevoelsleven, dit voortdurend beheerscht en het onwillekeurig geestelijk zuivert, waardoor hij tot eene klassiek-juiste uitdrukking komt, eenvoudig, vol diepe beteekenis. Zoodoende heeft hij zich eene geheel eigen lyrische sfeer weten te scheppen: men zou één zijner verzen tusschen honderd andere herkennen, ook door de klare schoonheid der beelden. Van zijne eerste gedichten (1911), die zijne geboortestad Barcelona bezingen en hem dadelijk beroemd maakten, tot aan het 15de verzenbundeltje, dat verleden jaar verscheen, gaat zijn werk steeds in opgaande lijn. Geleidelijk maakt hij zich los van de materie om te stijgen tot de toppen van een dichterschap, waar ieder woord een zelfstandig, onmisbaar element vormt; zonder moeite, zonder zijn gevoelsleven geweld aan te doen, met eene luchtige gratie en eene sierlijkheid, waarbij het cerebrale soms even als een dreigend gevaar wordt aangevoeld, maar toch steeds wordt vermeden. Ofschoon Lòpez-Picó volgens den dichter Joan Arúa in zijne heldere studie ‘Evolució de la poesia catalana’ de meest individualistische van alle Catalaansche dichters is, heeft hij zich al spoedig tot de overvloedige, frissche bronnen der volkspoëzie gewend. Met heilige overgave heeft hij gedronken van dit water, dat, om in beeldspraak te blijven, nog niet naar de flesch smaakt; hij heeft er eene harmonieuse vlotheid en een gezonden levenslust uit geput. Vooral in de laatste bundels vindt men vele ‘corrandes’ d.w.z. coupletten of
refreins, die gestolen lijken uit den mond van het een of andere volkskind; toch weet de dichter er door den bouw der verzen een persoonlijk stempel op te drukken. Hij ‘styleert’, hij herschept in het diepst zijner ziel alles wat hij hoort en ziet. Vier- en tweeregelige verzen bezielt hij door zijn uitbeeldingsvermogen; hij komt gemakkelijk tot een puntdicht, een plastisch opschrift, hetgeen de onbeschrijflijke bekoring van de ‘Palatijnsche Anthologie’ uitmaakt.
Deze kenmerken der gedichten van En (= den heer) Lòpez-Picó vindt men terug in zijn laatsten bundel (1922): ‘Les enijorances del món’, dat wil zeggen: ‘De verlangens der wereld’. Dit dunne boekje, met zóóveel zorg gedrukt, dat het ook een verfijnden Nederlandschen uitgever zou bevallen, bevat aanteekeningen over eene reis door Italië en geeft de voorbijgaande indrukken van die reis uitstekend weer. Te midden der vele boeken door buitenlandsche bezoekers over mijn vaderland geschreven, is dit één der origineelste; het heeft geen overeenkomst met de andere, behalve misschien wat den titel in verband met Italië betreft. Deze verklaart de dichter, wanneer hij Italië ‘het vurig verlangen, het heimwee van de menschheid’ noemt. Zijne visie der Italiaansche steden en landschappen is nieuw, suggestief - bovenal weet hij door te dringen in het geheim van hun vroeger en tegenwoordig leven en hij vertolkt dit door middel van beelden. Geen photographisch-nauwkeurige beschrijving, geen kunstmatige vervoering, geen van tevoren bedachte lofliederen of treurzangen: de dichter is op reis en neemt de verschillende beelden in zich op, evenals een spiegel, die niet weet door welke lichtstralen hij zal worden getroffen. De ontroering bij het zien van de meesterwerken en de overblijfselen uit het verleden, de zinnebeeldige voorstelling der ‘spiritus loci’, de gebeurtenissen onderweg, vermengen en lossen zich op in tal van kleine, kleurige schilderijtjes, die door hunne ongekunstelde samenstelling aan fijne miniaturen doen denken.
Eenige voorbeelden ter verduidelijking. Het boekje begint met deze ‘distic inicial’:
‘De liefde sprak: ik zal uwe lier bewaren - gij reiziger, zwijg stil, in beschouwing verdiept’. Daarop volgt het luchtige lied van de Riviera, dat ik m'n best doe hier zoo goed mogelijk weer te geven.
‘Het is alsof de rozen zóó zwaar zijn, dat zij den muur doen splijten. Rozen op elke wonde, vergetelheid der rozen, daarboven.
‘Het is alsof de lichamen zich buigen, trillend van jeugd; alsof een waterval van rozen zich tegen den hemel afteekent, lacht het luchthartige meisje, en gij zoudt zeker zeggen: “Teederheid van bleekroode rozen, met rozen gevulde bloemenmand!”’
Het is alsof men met een lokaaltreintje reist, dat maar 20 K.M. per uur aflegt... doch hoe lieflijk is dit langzame voorbijtrekken der rozen onder den diepblauwen hemel!
Genua, Pisa en eindelijk Rome. - Kan een dichter het nalaten hulde te brengen aan de Eeuwige Stad? Lòpez-Picó herdenkt er Michel-Angelo, de dynastie der Pausen, de heldenfeiten uit vroeger dagen. - Toch houd ik het meest van dit ‘Romeinsche puntdicht’: ‘De hagedis kruipt door de droge steenen op den grond en de wingerd