Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPeccavi!VAN weinig artikels door mij geschreven heb ik zooveel plezier gehad - het gebeurt mij ook wel eens, dat ik later verdriet heb - als van mijn ‘Olie op de golven’, waarvan de titel allicht juister geweest ware: ‘Een knuppel in het hoenderhok’. Mag ik even oneerbiedig zijn? Wat een gekakel heb ik veroorzaakt! Maar nu moet ik zeggen: peccavi. Want om te beginnen heb ik mij vergaloppeerd in de schatting van oplagen van slechts 500 exemplaren. Uit de enquête door den vertoornden Joh. de Meester ingesteld en gepubliceerd in de N.R. Crt. blijkt onomstootelijk, dat zulke kleine oplagen sinds den oorlog van 1914 niet meer voorkomen. En dan heb ik kans gezien om in een kort bestek een aantal dingen met opzet zoo te zeggen, dat met evenveel recht precies het omgekeerde kon worden beweerd. Mitsgaders de duivenonschuld los te laten, die als welkome prooi door eenigen achter elkaar besprongen geworden is. Kostelijk is, hoe de heer de Wijk reageert: ‘dominees, wien de moraalGa naar voetnoot1) als een onverteerbaar brok op de maag ligt’! Hoeveel dominees kent hij? En hoe hij schermt met een afgezaagde gemeenplaats als ‘artistiek begrip’, en verband legt tusschen ‘Amalia bemint gij den graaf’ (dat in mijn kinderjaren reeds opgeld deed) en de duivenonschuld. Hij heeft gelijk te klagen, dat het diep treurig is, dat hij er zóó is ingevlogen. In het zelfde nummer wijst Eilkema de Roo op de beteekenis van Dickens. Welnu, onder de auteurs bij wie in zeer sterke mate wat ik noemde ‘heldenfiguur, duivenonschuld, gemoedsadel triomfeerend over karakterloosheid’ wordt aangetroffen, behoort deze groote onder de grooten. Wat mej. Veen betreft, zij meent, dat vooral dat soort van de buitenlandsche schrijvers wordt gelezen, dat ik voor jongelui ‘verstopt’ wil zienGa naar voetnoot2). Zij doelt blijkbaar op ander werk, dan ik op 't oog had. Ik zou gemakkelijk een paar dozijn buitenlanders kunnen noemen, wier romans zeer in trek zijn en die men gerust aan jongelui kan te lezen geven. Laat mij haar verzekeren, dat het getal romans, die ik voor sommige jongelui wil ‘verstoppen’, betrekkelijk klein is. Wanneer zij de lijst zien zou van romans, door mij in 't leesgezelschap opgenomen, zou dat haar ongetwijfeld meevallen. Maar men moet als directeur rekening houden met het feit der gemêleerdheid van den lezerskring. Zoo is het eens gebeurd, dat geprotesteerd werd tegen De Berkelmans van Schürmann! Tot nog toe heb ik persoonlijk tegen slechts één oorspronkelijk werk overwegend bezwaar gehad, n.l. Martin's De Menschaap. Voor een leesgezelschap zijn 26 romans per jaar noodig. Ik geloof niet, dat het mogelijk is, jaar in jaar uit dit getal met lezenswaardige oorspronkelijke romans te bezetten, daarbij rekening houdend met het budget. Gewoonlijk moet de helft ongeveer uit vertaalde boeken bestaan. Die ervaring - en hier antwoord ik mevr. Planten - leert mij ook dit, dat in den regel op de boekverkooping de vertaalde boeken vrijwel voor den inkoopsprijs weggaan. Misschien vergis ik mij, maar ik meen reden te mogen hebben om aan te nemen, dat zeer vele koopers van boeken (en lezers) niet koopen (of ter leen vragen) op grond van door hen gelezen kritieken, maar van onderlinge aanbeveling. Natuurlijk kan slechts een klein deel der literatuur ‘fantastisch’ zijn en zijn er vele tientallen Holland- | |
[pagina 124]
| |
sche boeken, die op zeer hoog kunstpeil staan, waaraan dat fantastische ontbreekt. Al dergelijke opmerkingen van mevr. P. beaam ik ten volle, maar zij raken de hoofdzaak niet: het aantal Nederlandsche romans, die dat fantastischeGa naar voetnoot1) bezitten, is betrekkelijk klein, en daarnaast: het groote publiek leest niet om kunst te genieten, maar om zich te ontspannen en eenige sensatie te genieten, wenscht het avontuurlijke en vooral wenscht zich verplaatst te zien in een andere sfeer dan waarin zij leven. Dat constateeren is waarlijk wat anders dan de eigen literatuur ‘verguizen’, gelijk de Meester mij in de schoenen schoof. Ik had het niet over de ‘artistieke’ qualiteiten, de ‘aesthetische’ waarde onzer romans, maar uitsluitend over dat ééne punt, dat in geding was n.l. dat onze literatuur, wat het fantastische betreft, niet staat op dezelfde hoogte als de buitenlandsche (n.l. een deel daarvan, want natuurlijk zal er in het buitenland heel wat verschijnen, dat van geringe waarde is). Daarnaast heb ik gewezen op het feit, dat de werkelijke waarde van literatuur afhangt van de vraag, of een boek inslaat en de belangstelling behouden blijft van volgende geslachten. Als voorbeeld - en hier merk ik op, dat de redacteur mij misverstaan heeft - noemde ik Jan Vos. Zeker, zijn werk sloeg momenteel in, maar behield die belangstelling niet, terwijl Vondel haar terugwon. Laat mij mijn bedoeling verduidelijken: Of bepaalde toonaangevende beoordeelaars zekere kunstwerken uitbundig prijzen, dat beslist niet over de werkelijke waarde. Het is mogelijk, dat zij die niet uit professie beoordeelen en daardoor somtijds onpartijdiger tegenover een bepaald boekGa naar voetnoot2) staan; dat de beschaafde lezer - er zijn zeker eenige tienduizenden, die middelbaar onderwijs hebben genoten en drie vreemde talen eenigermate verstaan - een zuiverder maatstaf aanleggen. Of de tegenwoordige groote bonzen der kritiek (wier persbeoordeelingen althans in zekere mate het werk van minder bekende of beginnende auteurs kan protegeeren of schaden) bepaalde schrijvers ophemelen en hun werk als meesterlijk prijzen, beslist ten slotte niet over de werkelijke waarde. Die waarde moet blijken, doordat hun werk in een toekomstige periode de belangstelling van velen behouden blijft. En wanneer ik dan gedrukt zie, hoe over hedendaagsche literatuur bijv. dit pluimpje wordt gegeven: ‘dit boek behoort onder de meest onvergankelijke meesterwerken’ (notabene: meest onvergankelijk!) dan meen ik te mogen zeggen, dat de recensent méér beweert dan hij kan verantwoorden. En waarom is het nu ‘droevig’, dat onze literatuur minder het kenmerk van het fantastische toont dan de buitenlandsche? Omdat de literatuur steeds de neerslag is van het karakter en het ontwikkelingspeil van het volk. Het fantastische komt bij onze schrijvers weinig naar voren, omdat het volk zelf weinig fantastisch is. De redacteur zelf schildert dat gebrek in het tweede deel van zijn artikel. Naar aanleiding van wat de heer Houwink opmerkte, met wiens beschouwingen ik grootendeels instem, wil ik even zeggen, dat ik volstrekt niet ‘in een roman plaats eisch voor ethische motieven’. Terloops merk ik op, dat hij hier blijkbaar het woord ‘ethisch’ (zedekundig) bij vergissing gebruikt en ‘moreel’ bedoelen moet. Maar wèl wilde ik, dat sommige auteurs dieper inzicht hadden in moraal (zedeleer) en ethiek (zedekunde), omdat zij in hun uiteenzettingen van de daden en gezegden hunner sujetten en in hun karakterteekeningen veelal doorslaande bewijzen geven, hoe gebrekkige psychologen zij zijn, vooral hoe zwak hun onderscheidingsvermogen is om het waarlijk zedelijk-goede te herkennen. Vooral de schetsen in onze weekbladen verraden voortdurend in de sentimentaliteit, waarin wordt verhaald, hoe de auteur er geen begrip van heeft, dat zijn held of heldin, in stede van, zooals hij meent, flink, degelijk en aanbevelenswaardig, niet anders dan een sukkel is.
K. VOS. |
|