Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet leven der dierenWilliam J. Long, Op herten uit. Zonder geweer op jacht. Vertaald door Cilia Stoffel. Teekeningen van Charles Copeland. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1922).IIGa naar voetnoot*)DE dieren vormen voor Long een zedelijke gemeenschap. Tijdens den sneeuwval worden de vijandelijkheden geschorst. Zij helpen elkaar: de gaai waarschuwt de herten dat gevaar in aantocht is. De muskusrat wordt gehoond om zijn ‘snood bedrijf’ van op jonge vogels ‘kwaadaardig’ te jagen, want ‘er is volstrekt geen reden waarom ze vleescheter zou worden’. | |
[pagina 118]
| |
Dezelfde moreele verhouding voelt hij tusschen mensch en dier. Met hoe felle striemen kastijdt hij het verachtelijk bedrijf van den ouden Wally, die met wreede en valsche strikken de edele vogels belaagt, of met hondentuig de lichte en vlugge herten afloopt. Hoe verwijt hij zich zijn ‘barbaarsche’ vallenzetterijGa naar voetnoot1) uit zijn jongenstijd, ‘gedeeltelijk uit aangeboren jagershartstocht, en gedeeltelijk om geld te brengen in een leegen jongenszak’. De edele en ridderlijke jacht, waarin mensch en dier elkaar met open vizier ontmoeten, de mensch bouwend op zijn vernuft en techniek, het dier op zijn slimheid, zijn kracht, zijn vlugheid, en zijn kennis der wildernis: deze edele jacht heeft zijn lof. Dan wordt de strijd een tournooi in behendigheid. ‘Toen kwam het heerlijkste’, vertelt hij van de dagen vol spanning uit zijn jeugd, ‘wat er maar tot een altijd in de bosschen dwalend mensch kan komen - de eerste, opwindende, verrukkelijke dagen dat de jager 't sluipjagen leert, met het door de vorst getinte October-bosch tot school, en de Natuur zelf als alwetend onderwijzeres. De dageraad vond me ver het veld in, als de zware nevels laag hingen en de geuren van den nacht nog om de eerste gevallen blaren zweefden; ik trok door den killen, geurigen mist van de lage landen, met oogen en ooren open voor elke bizonderheid, en 't gezicht naar de heuvels gekeerd, waar de herten wachtten. De middag vond me mijlen verder op de heuvels, waar 'k dankbaar mijn broodkorst opknabbelde op een zonnig open plekje in het bosch, terwijl 't getinkel van een beekje tusschen de bemoste steenen aan mijn voeten klonk, en 't schitterend scharlaken-rood en 't groen en goud van de heuvelhelling zich als een geweldig, door een reus geweven tapijt uitstrekte, tot het in de laagte verdween naar het flitsende, blauwe geglinster van de zee in de verte’. Van alle genoegens der jacht, is het dooden zonder meer het minste: vraagt den ouderen jagers maar! Het leven immers van een dier is oneindig merkwaardiger dan zijn dood. Het beste wat een jager mee thuis brengt is in zijn hart, niet in zijn weitasch. En het heerlijkste is het jagen zonder geweer. ‘Jagen zonder geweer is de liefhebberij van een vreedzaam mensch, een mensch die 't bosch intrekt om rust, om zijn ziel te laten groeien, en die na een jaar van zorg en werk blij is eens een poosje zonder een van beide te kunnen doen wat hij wil. Er komt iets der vriendelijke gezindheid van den Heiligen Franciscus over hem, en als hij heengaat, laat hij pijn noch dood noch vrees voor den mensch achter’. Maar wel gaat de mensch een gemeenschap met het wilde volkje voelen sterk als de oude totemis ten. Als Long eens door de nachtelijke stem van de duikereend uit het doolhof van het donker woud wordt teruggevoerd naar het meer en de rivieroever, meent hij in haar te herkennen het jonge dier dat hij eens hoedend bespiedde, en hij dankt haar innig voor den dienst dien ze hem bewijst.
‘Op herten uit’ verhaalt van de bewogen dagen uit 's schrijvers jeugd. Oorspronkelijk was dit stuk bestemd voor een leesboek bij Natuurlijke Historie; toenemende vraag buiten de scholen, onder ouderen, leidde in 1903 tot deze afzonderlijke uitgave. Het zijn Long's ondervindingen en waarnemingen, toen hij als jong student ronddwaalde in de natuur, zonder ervaring nog, met ‘niets dan zijn eigen oogen en eigen scherpzinnigheid’: oude herinneringen uit 'n tijd dat alles nog nieuw en de wereld nog een wonder is; en nu, op bezadigder jaren, denkt hij met dubbel genoegen aan dezen schoonen tijd. Gewoonlijk is de hertebok een lui, zelfzuchtig beest. Hij bekommert zich weinig om wolf of panter: met één sprong is hij buiten hun bereik, en dit maakt hem zorgeloos en onachtzaam. Twee keer, vertelt de schrijver, heb ik een grooten bok de hinden en kleinere herten uit hun dekking zien drijven, om op ze te laten jagen, terwijl hij zelf in hun schuilplaats ging liggen en de jacht langs zich heen liet gaan. Daarom wordt de veiligheid van de kudde in den regel aan een oude, wijze hinde toevertrouwd, die zoowel voorzichtig als onzelfzuchtig geworden is door de zorg voor haar jongen. De laatste jaren evenwel heeft de jacht een groote verandering in deze gewoonten gebracht. Op herten wordt meer gejaagd om de sport dan om het vleesch: het gaat om het gewei van den bok, en hoe grooter bok, des te feller jacht. En wolf en panter, die de hinde schuw en waakzaam maakten, zijn verdreven. De bok wordt nu geslepener dan ooit een hinde was, en elk jaar krijgen hinden en kalfjes meer durf. Nog sprekender is deze wijziging der gewoonte onder de elanden: in alle jaargetijden worden de wijfjeseland en de eenjarige kalven door de wet beschermd en het is, of zij allen angst voor den mensch verliezen. En hoe is de mannetjeseland veranderd! ‘In plaats van het machtige, opvliegende beest van eertijds, dat voor niets in de bosschen vreesde, wiens toorn bij den geringsten prikkel ontvlambaar was als buskruit, een stil, behoedzaam dier, zoo schuw als een konijn en zoo bedeesd als een zwarte eend om zich te vertoonen waar menschelijke stemmen de stilte verbreken en waar een witte tent uit het sombere duister van de sparren licht’. | |
[pagina 119]
| |
Om tot de herten terug te keeren: zoo komt het, dat de bok schuw wordt als een valk, en dat ge nu soms een ouden bok, loozer dan de hinde, aan 't hoofd van de kudde vindt. Maar in die oude dagen van 's schrijvers eerste avonturen was dit nog veel meer een bizonderheid. Ge kunt u dus het tintelen van zijn begeerige jongensoogen voorstellen, als hij het spoor vindt van een grooten, leidenden bok, een hinde en een kalf. We leven mee met het spannend verhaal: hoe hij 's nachts de hinde en haar kalf verrast met zijn lantaarn; hoe het kalf eens op hem toe komt loopen in den storm; hoe de jonge herten ‘bewaarschoolonderwijs’ krijgen in 't springen. En dadelijk daarop volgt de prachtige beschrijving van den volmaakten sprong en ren van den ouden bok, ‘zoo luchtig rijzend en dalend als disteldons, terwijl de oude boomen zich over hem welfden en tegen zijn gewei zwiepten onder 't voortstuiven’. In dezen ouden bok zijn twee of drie werkelijk waargenomen bokken vereenigd. De schrijver vertelt het in zijn inleiding: het is de eenige vrijheid die hij zich veroorloofd heeft. Eerlijk is de schrijver door en door: geen zweem van valsche romantiek. Schoon en scherp komt dit uit, als de hertebok vlak voor hem een geweldigen en fantastischen sprong doet over een in de diepte bruisende rivier: hij heeft den sprong niet gezien, ziet alleen de sporen in het zand, en volstaat met dit sober relaas. Het wordt een jacht op leven en dood. In den besneeuwden winter volgt hij bok, hinde en kalf. ‘Het spoor zwenkte plotseling naar een hoogen, open heuvelrug met hier en daar verspreide boschjes. Terwijl de hinden de helling opzwoegden, had ik ze in 't volle gezicht. Op den top lag maar weinig sneeuw en ze sprongen weer met vernieuwde kracht verder. Toen ik den top van den heuvelrug bereikte, merkte ik dat het spoor recht langs den rand van een klif leidde, waarachter de herten verdwenen waren. Ze hadden hier niet langer gedraafd; ik merkte met verbazing op dat ze met haastige, korte passen dwars over 't open gedeelte geloopen hadden. Begeerig om den bok in 't oog te krijgen, zag ik niets dan het dunne poeierige sneeuwlaagje: ik vergat het spiegelgladde ijs dat de rots eronder bedekte. De scherpe hoeven van de herten hadden een stevig houvast gehad, zelfs vlak langs den rand, maar nauwelijks stapten mijn argelooze voeten op de rots, op ze gleden uit en ik schoot over het klif dertig voet naar beneden op de rotsen aan den voet. Onder het vallen hoorde ik 't luide brieschen van den bok uit het boschje van waaruit hij me gadesloeg, en toen het zware bonzen van de wegspringende herten’. Dikke driftsneeuw ving hem op en redde hem. - Er ligt een sterke ontroering in dit boek, en het einde is blijmoedig. ‘De herten wonnen het eerlijk’, getuigt de schrijver met blijde voldoening.
Ervaringen uit rijper jaren vinden we in ‘Zonder geweer op jacht’, een bundel diverse vertellingen. Het eerste verhaal begint weer met herten: de heerlijke pret van hun spel 's avonds, dat tegelijk een les aan de jongen is in het snel keeren en wenden, en hoe deze hertekalfjes van oorsprong vol speelschheid en nieuwsgierigheid zijn en zonder vrees - een kindje, een klein meisje, laat hij zoetjes zitten gaan tusschen de spelende dieren -; en dan vertelt hij hoe hij de elanden van dichtebij beziet, en het spel der eenden ongemerkt begluurt. Het spel der dieren dat een school is komt telkens terug. Het tweede verhaal heet ‘het speelschooltje van den ijsvogel’, van den eenzamen vischvanger, die den forel in zijn beweging door het diepe water, waar de zon op blikkert, terwijl de wind het oppervlak in tallooze sparkelende, wisselende voren en rimpels fronselt, met den snavel pal achter de kieuwen weet te raken. - Een wedstrijd in het snelzwemmen wordt beschreven in een ander vogelverhaal. Het geldt de duikereend, die gedoemd is door de wereld te gaan, roepend om wat zij nooit zal krijgen, en zoekend naar iemand dien zij nooit zal vinden: naar Clote Scarpe, den held der Indianen uit het Noorden, wiens | |
[pagina 120]
| |
jachthond zij heet. Uit de hooge lucht en over de meren klinkt haar melankolieke stem, een onwezenlijke kreet in den nacht. Niets dan een stem kan zij zijn, zelf onzichtbaar, de stem der oneindige, eenzame, onbekende wildernis. Twee verhalen vertellen van kattesoorten. Met aanstekelijke verachting teekent de schrijver de wilde kat, de nijdas die alleen een dom geduld heeft om uren lang op een prooi te wachten, om 't even of haar maag gevuld is of leeg. Hierin verschilt ze van alle andere wilde dieren, die, wanneer ze niet hongerig zijn, aan kleinere dieren niet de minste aandacht schenken. Haar listigheid is achterdocht, zonder het sluw overleg of de kracht van den vos of den wolf; en we krijgen het dramatisch verhaal, hoe ze in haar gulzigen angst zichzelf ophangt. - Haar grootere broeder is de lynx. Clote Scarpe maakte hem als de schaduwen die spelen, zoodat niets hem opmerken kan als hij op jacht gaat. Speuren kan hij niet en zijn oogen zijn slecht: hij vangt nooit wat, of hij moet er blindelings opkomen: en met een schrikwekkenden krijschenden schreeuw doet hij den witten haas ontsteld opspringen uit de sneeuw.
Men leze de boeken. In het eene verhaal ligt grooter spanning dan in het andere, maar elk verhaal is goed en mooi. P. VAN SCHILFGAARDE. |
|