Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFantasie of... levensbesef(Aan auteur en publiek). Vooraf.
DIT artikel is slechts ‘uit de verte’ als repliek bedoeld op het stof-makend opstel van Ds. Vos. Het beweegt zich volkomen daar langs en wil niet anders zijn dan een tot nu toe onzichtbaar gebleven facet van dit zeer veelkantig probleem: hoe staat tegenover deze kwestie een jongere? En: in welke richting wordt door hem een oplossing gezocht? Wat de feitelijke toestand betreft, schijnen mij alleen de argumenten, die de heer Van Eckeren in zijn naschrift (G.W. V) aanvoert, steekhoudend. Tenslotte nog deze opmerking: waar in het onderstaande van ‘leven’ etc. gesproken werd, beoogde ik hiermede enkel uit te drukken ‘een zich bevrijden van de meest verschillende, het autonome scheppen belemmerende en remmende factoren’, waarvan men sommige met name vindt vermeld. Aangaande levens-wijzen bevat het niets.
* * *
Vóór- en na-oorlogsch splitste zich de geest in onvereenigbare fragmenten. De oude sappen reiken ter voeding van het nieuwe niet toe, de jonge kwamen nog niet tot productieve ontwikkeling. Zóó staat thans onze cultuur (en mèt haar onze gansche tijd) op het doode punt der overbewustheid: zij weet haar levenslijn gebroken en is niet bij machte deze breuk te herstellen, noch door een beroep te doen op de traditieGa naar voetnoot1), noch door zich te verlaten op de toekomstGa naar voetnoot2) alleen; zij moet in zekeren zin ‘van voren af aan beginnen’ zonder daarbij aan den anderen kant haar verleden te verloochenen. Hoe geraken wij uit deze impasse? Moge het volgende ten opzichte van de eigen litteratuur eenige aanwijzing geven. De litteratuur, draagster van het innigst levensbesef, is ten onzent angstwekkend snel (1880-1923!) verdord. Zij heeft met het intellect gecoquetteerd: waagde zich aan de problematiek en meende langs dien weg elk conflict een psychologische oplossing te kunnen geven. Middellijk werd haar streven zoodoende, een copie te geven der concrete werkelijkheidGa naar voetnoot1). Daartoe diende haar de analyse. Zij ving aan bij den medemensch, doof voor gevoelspretenties (‘De kleine Johannes’); eindigde bij zich zelf. En nu voltrekt zich in het uiterste stadium haar lot: zij geeft noch vindt in zich bevrediging. Nooit heeft de historie de respectievelijke hoogtepunten harer beschaving uitgewerkt tot schrale spitsen, zij heeft al wat in eenzame hoogte verstard stond neergesmakt en uit dezen chaos weder het nieuwe voortgebracht. Met andere woorden: het epigonendom vormt nooit een vruchtbaar bestanddeel eener cultuur; tusschen ‘oud’ en ‘nieuw’ ligt steeds, afgezien van den nabloei der oude strooming: de zoogenaamde decadentie, en de ontkieming der nieuwe, een vale kernlooze periode van creatieve overmacht. Uitsluitend hiertegen richt zich de oppositie der modernen, ofschoon meestal misverstand en wederzijdsch wanbegrip dit den tijdgenoot anders doet zien. Daar is ten eerste de radicale gezindheid van de jongeren-groep die aanvankelijk geneigd zal zijn het oude te verwerpen omdat het oud is, zonder acht te slaan op den eenigen maatstaf welke in dezen ten slotte houdbaar blijkt: de zuiver aesthetische. Een dergelijke eenzijdigheid, die evenwel een niet te onderschatten kracht in zich bergt, heeft zoowel het tijdsverloop als een boven de partijen staande, breeder georiënteerde kritiek te corrigeeren; waarmee overigens aan de polemische kritiek haar goed recht niet ontzegd wordt: daarzonder heeft zich geen beweging zegevierend doorgezet! Dan: al hetgeen rechtstreeks voortvloeit uit de noodzakelijkheid tot kenbaarmaking van het nieuwe: het etiquetteeren. Men fantaseert over namen, data, werkt oppervlakkigheid en dilettantisme daarmede in de hand: de mode-schim ontstaat en begint haar lichtzinnigen dwaaltocht. | |
[pagina 110]
| |
Het theoretiseeren. Steeds bedenkelijk, indien het geschiedt met ondeugdelijke middelen, hier: het feitelijk niet, of tenminste niet in voldoende mate met betrekking tot het beoogde doel voorhanden oeuvre; thans echter in het bijzonder, daar de denkarbeid, aan de voltooiïng ervan besteed, voor het grootste deel verkregen wordt ten koste van het scheppend vermogen: onze tijd staat den kunstenaar weinig ‘excessen’ toe! Waaruit weldra volgt het verwijt van: stijl-sectarisme, meer in licht-ontvlambare verbeelding overigens dan in werkelijkheid bestaande; en van impotentie. Immers het heet: zij praten, maar werken niet, terwijl het bovendien leidt tot een streven naar historische documentatie der beweging; wat haar, consequent opgevat, een voorbarig klassiek karakter verleent. (Men koppelt zich gaarne aan het eeuwige: Dante, Shakespeare en Goethe zouden bijvoorbeeld expressionisten zijn!) Ten derde: een zekere algemeen-conservatieve mentaliteit, door epigonen dikwijls niet zonder aanvankelijk succes verstandelijk gemodernizeerd, die spoedig het nieuwe van gemis van ernst verdenkt en gemakzucht noemt wat hoogstens kan heeten experiment. Ten slotte een min of meer dogmatisch - beide partijen gebruiken met voorliefde dit epitheton - onderscheid in techniek dat wederzijdsche waardeering ten zeerste belemmert, vooral van den kant der officieele critici en van het eenzijdig voorgelicht publiek. Wij kunnen niet langer vergelijken en wikken en wegen... en elkaar toeroepen, dat er voor onze verwachtingen niets is. Wij hebben bitter geklaagd over het schamele, roestige leven. En het eenige wat wij bezaten waren de ijdele levenstheorieën der essayisten! Doch geen heeft daaraan genoeg, in de eerste plaats niet de litterator, voor wien alles op dit gebied goedkoop en tweedehandsch d.w.z. ‘beneden zijn stand’ is. * * * Het is zeer dwaas nu reeds litteratuur te verlangen. Wij hebben voorloopig eerst het leven noodig; dat bewijzen de menigvuldige futuristische, cubistische en dadaïstische werken die zich laten herleiden tot louter psychische notities, bv. de x-beelden van I.K. BonsetGa naar voetnoot1). Wellicht ook is dit nog onze zelfspot. Wij hebben de primitieve betrekking van mensch tot mede- en even-mensch en van den mensch tot het hem omringende (men spreekt graag in dit verband van subject en object) uit het oog verloren. De tweespalt tusschen daad en wil, die zich in deze wankele levenshouding tragisch openbaart, kan alleen worden opgeheven - niet overbrugd! - door het ‘eenvoudige’ levenGa naar voetnoot1), niet door de luide stem van het betoogend, op compromissen verzot intellect, noch ook door blinde gehoorzaamheid aan een ‘toevallige’ ingevingGa naar voetnoot2). Voor den mensch is er nooit een middenweg geweest tusschen goed en kwaad, tusschen leven en dood. Wie leeft, moet durven leven. Voor wie dit niet kan werd de prediking geschreven van den zedelijken zelfmoord: Ken u zelve! Hoe zal dit levensbesef zich uiten in onze nieuwe litteratuur? Niet allereerst in de litteratuur, maar in de ontwikkelingsmogelijkheden harer techniek. Tegenwoordig bestaat zij in de syntaktische hiërarchie der spreektaal (Ary Prins leest men niet!). Het woord dient den zin, de zin het zinsverband, het zinsverband een redelijke bedoeling of een picturale beschrijving van den auteur en dit alles ter illustratie van het ten troon verheven geval. Rythme, allitteratie, klank-nabootsing moeten den werkelijkheids-indruk versterken, het rijm schraagt den gedachtegang, helpt de nooddruftige inspiratie voort. Dit nu is een fatale routine geworden, zooals steeds de techniek verdogmatiseerde tot een spel van ‘hartelooze’, gewilde schoonheid, wanneer het levensbesef vlood. Doch een nieuw levensbesef eischt ter expressie een nieuwe techniek, evenals elk nieuw levensbesef vooronderstelt een nieuwe levens wil. De litterator zal zich weer moeten wenden tot de taal. Hij zal het woord moeten beleven in zijn veelvoudige beteekenissen en voorstellingen. Hij zal opnieuw den zin moeten construeeren, opnieuw de levende krachten opsporen van rijm en rythme, den bouw van zijn werk richten naar de noodwendigheid zijner verbeelding. Het is een dwaling dat: 1o. de litteraire techniek zich in hoofdzaak zou bepalen bij milieu-Ga naar voetnoot3) en object-Ga naar voetnoot4) studie, de taal aldus een secundaire rol speelt bij de schepping van het kunstwerk (materiaal i.p.v. instrument!); 2o. het voor een kunstenaar een eerste vereischte is veel te hebben beleefdGa naar voetnoot5). Het komt er niet | |
[pagina 111]
| |
op aan hoèveel ‘werkelijkheid’ hij ziet, maar hoe hij ‘de werkelijkheid’ ondergaat, en òf hij deze ontroering verbeelden kan. Bovendien: wij gelooven nog zoo graag aan een ‘mooie’ en een ‘leelijke’ werkelijkheid; mengen daarmee de ethiek in kwesties van zuiver aesthetischen aard, als daar zijn de meeste waardebepalingen der letterkundige critiek. Wij eischen in een roman plaats voor allerhande ethische motieven. Deze eisch is onhoudbaar. Wil men met tendenzen werken, dan heeft een kunstwerk slechts een aesthetische tendenz. Waarom men hiertegen steeds weer met onverstoorbare hardnekkigheid blijft protesteeren, vindt zijn verklaring in het feit, dat men vooral in de prozalitteratuur zelden een schoonheids-ontroering als zoodanig heeft aanvaard. Ieder ondergaat in zijn leven tallooze schoonheids-ontroeringen, alleen... men pleegt ze niet te beredeneeren, noch te benoemen. Achteraf wellicht, wanneer het argwanend intellect verklaren wil, maar momenteel nooit. En wij wachten tegenwoordig: de vooruitstrevenden onder ons op een ‘nieuwe’ schoonheid, een ‘nieuwe’ moraal, de conservatieven op de herleving van een ‘oude’ schoonheid en een ‘oude’ moraal. Men kent het eigenaardig psychologisch verschijnsel dat zich in de dokterswachtkamer manifesteert? Zoo babbelen tegenwoordig: de litteratoren in den essay-vorm, de dominee's met een niet te verontschuldigen voorliefde als vakkundige critici over de litteratuur, hoewel (natuurlijk) in samenhang met het particulier geloof. Schoonheid is zich zelf genoeg, maar zoolang men haar ‘autarkeia’ niet aanvaarden durft, zal men theoretische, ethische zoowel als religieuze draperieën behoeven om haar ‘eigenwillige ongebondenheid’ tegenover het intellect te cultiveeren tot de historische kategorie ‘kunst’, de zuster van recht, moraal en religie, welke onze menschelijke cultuurwaarden bij uitstek heeten te zijn. Met deze systematiek moesten wij ons tevreden stellen; wij hebben het immers zelf gewild: geciviliseerd te zijn. Maar de katastrophe der laatste jaren heeft ons toegeschreeuwd dat wij slechts onderworpen zijn aan een machinale beschaving. En deze zoekt geen geestelijke verhoudingen, doch kwantitatieve vergelijkingen, noodzakelijk door rubriceeringen gevolgd om den schijn van 's menschen onfeilbaar inzicht in den loop der dingen te bewaren. Wel zijn de modernen grootendeels van deze dwangvoorstellingen verlost, wel heeft even een vreugdekreet om die bevrijding geklonken (Kasimir Edschmid, Iwan Goll), maar daarna kwam de leegte: daad-verlammende overbewustheid. Uit háár greep heeft zich thans het levensbesef te bevrijden en dit is de worsteling die ik bestaansvoorwaarde noemde voor een nieuwe litteratuur: eerst moeten wij leven (en zonder theorieën!). Aan dezen levens-eisch is de eisch eener vernieuwde techniek onverbrekelijk verbonden. De te voeren strijd wordt ook op artistiek terrein door een daad, nimmer door een compromis, beëindigd. Men versta mij wel: ik vraag voor den litterator geen nieuwe grammatica, maar bezinning en bestudeering van zijn materiaal in den ruimsten zin, vóór hij zijn instrument (d.i. zijn persoonlijken stijl) bespelen gaat. Scheppingsdrift is niet construeerbaar in technische formules, maar zij ontstaat alleen in overwinning van een materieele kerkering, welke nu verstikkend is geworden. Andere wegen dienen gezocht, doch vooraf ga een mannelijk, strijdbaar levensbesef, anders vervalt men noodgedwongen tot onnoozele experimenten! ROEL HOUWINK. |
|