Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwRomans en novellenPrutske, door Stijn Streuvels. - (Amsterdam, L.J. Veen (z.j.)Wat aan dit verhaal van kinderleven soms een zachte bekoring verleent, is er, in 't geheel genomen, tevens de veroordeeling van: zijn subjectiviteit. Het is de opgetogenheid van wie met oogen-der-liefde zag, die gloed legt over al' klein gebeuren, en zoo luisteren wij, soms wel geboeid, want wie hoort niet gaarne vertellen fleurigs en liefs uit aardig klein-kinderleven? Maar vaak verslapt toch onze aandacht voor dat wat onze belangstelling niet kan wekken, wijl het alleén van belang is voor den verteller. Want diezelfde opgetogenheid vermocht niet te schiften: het bijkomstige, toevallige van het wezenlijke, het voor den geïnteresseerde dierbare van het voor iedereen belangwekkende. Het werd het warm-getint relaas van een geval en mist de algemeenheid die ons in een verhaal van kind-leven het kind doet zien weerspiegeld.
MARIE SCHMITZ. | |
[pagina 103]
| |
Het kruis, door Sigbjörn Obstfelder. Uit het Noorsch vertaald en ingeleid door Dr. Jan de Vries. - (Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon).Dr. Jan de Vries, de vertaler van het hierboven genoemde boek, vertelt ons in zijn inleiding, dat de, naar ik meen tot dusverre ten onzent onbekende schrijver Sigbjörn Obstfelder in 1866 te Stavanger werd geboren, in een bescheiden huisgezin opgroeide, student in de filologie werd, en deze studie opgaf voor die aan de technische school te Kristiania. In 1891 vertrok hij naar Amerika en trachtte daar als ingenieur een plaats te vinden, maar reeds. het volgend jaar keerde hij terug met een geschokt zenuwgestel en het vurige verlangen zich verder uitsluitend aan de muziek te wijden, waarop hij een zwervend leven begon door Denemarken, Zweden, Duitschland, Frankrijk, Italië en Engeland, dat eindigde met zijn dood, toen hij in den zomer van 1900 te Kopenhagen overleed. De jonge auteur heeft in het korte bestaan, dat hem gegund was, betrekkelijk veel geschreven: gedichten, novellen, een tooneelstuk, en het verhaal door onzen landgenoot ter vertaling gekozen: Het Kruis. De machtige bekoring, die dit werk op dr. Jan de Vries uitoefende, ondergingen wij niet volkomen bij de lezing. Wèl voelen wij bijna voortdurend in het geschrift het streven van den zoeker, die zich niet met banaliteiten tevreden stelt, maar de volmaaktheid, de eindelijk bedwongen eenheid, het evenwicht, waarvan de bewerker spreekt en welke hij zoo hoogelijk roemt, treffen ons niet onmiddellijk. Eerder wekt het boek een gevoel van onrust in ons, een verbrokkeling van vage indrukken, ontstaan uit de vaak onsamenhangende, troebele wijze van uitbeelding, uit de fragmentarische, plotseling afknappende ontwikkeling van het verhaal, dat in den ik-vorm is gehouden en een lijden weergeeft in en door liefde en passie: een sterk-levende, heftig voelende vrouw, gelijktijdig begeerd en geliefd door twee mannen, nadat zij van haar echtgenoot is gescheiden. In haar ontwaakt het besef, dat de ééne, wien zij haar overgave aan den medeminnaar verbergt, de éénige is, dien zij ooit oprecht en geheel heeft lief gehad, - maar trots alle innige banden van ziel en zinnen groeit overweldigend tragisch in haar het bewustzijn, dat zelfs met den amant de coeur de volmaakte eenheid niet kan worden bereikt. Het al-overheerschende besef der steeds gapende kloof drijft haar in den dood. Steeds smartelijker ondergaat zij de waarheid, dat slechts het volmaakte eeuwig is en daarom buiten onze sterfelijke sfeer gelegen; dat het menschelijk hart tegenover den medemensch niet àlle fierheid vermag af te leggen noch zelfs voor den Liefste zich klein-deemoedig te buigen, en dat juist deze verborgenheid, deze valsche schaamte der ziel afgronden legt - ondanks alle teedere gevoelens - tusschen twee wezens, die elkander niet kunnen ontberen. ‘Wat gij schijnt, weet iedereen, - wat gij zijt, weet bijna niemand’, heeft Macchiavelli gezegd. Rebekka, de vrouw uit Obstfelder's boek, schrijft: ‘Wat een mensch geleefd heeft, weet niemand. Wat tusschen twee gevoeld wordt, beseft niemand’. De wereld méént haar te kennen, - zij zelve wéét zich anders dan het beeld, dat de menschen zich van haar vormen; zij voelt zich in haar heart of hearts verheven boven het uiterlijk-zondige van haar bestaan, boven haar handelingen en afdwalingen - voor zich zelve weet zij zich rein en kuisch en trouw aan den Liefste, van het oogenblik af, dat zij hem ontmoette, het moment, dat zij hem liefkreeg. Waar de schrijver ons binnenleidt in de verborgenheid van haar intieme bestaan, valt het ons wel wat zwaar Rebekka te aanschouwen in het zuivere, glanzende licht, waarin zij zich zelve geplaatst wenscht te zien; hij vergt door de flagrante tegenstrijdigheden in Rebekka's optreden het onmogelijke van den lezer, wiens belangstelling voor de hoofdpersoon hierdoor aan 't wankelen wordt gebracht. Het boek bevat gedeelten, waarin het verhaal zich onder een waas van mystieke sentimentaliteit ontplooit. ‘Alles gleed weg in een roes van geluk, een geluk dat rustte in een groote traan’. ‘De heele wereldruimte was een groote bevende traan, waarin alle sterren en zonnen dreven’. Fraai gezegd kunnen wij dit niet noemen, evenmin het volgende: ‘Als zij nu op 't oogenblik kwam, - ik zou het nederigste doen, dat ik bedenken kon, ik zou haar schoen kussen, waar die 't vuilst is’. Deze stijlbloempjes zouden in staat zijn mijn bewering te logenstraffen, als zou de auteur zich niet met banaliteiten tevreden stellen; gelukkig zijn zij niet al te talrijk, en blijkt óók uit Obstfelder's arbeid een loffelijk streven om te vertolken, wat worstelde in de duisternis van zijn geteisterd hart. Wel menigmaal moet deze sensitieve natuur zich teleurgesteld hebben gevoeld, wanneer hij bemerkte, dat zijn diepste aandoeningen niet in woorden konden worden uitgezegd. Wij voelen in hem den zoeker, die zich van anderen onbegrepen wist; die boven 't slijk de zon ziet rijzen, boven de wroetende aarde den blauwen hemel, boven alle vrouwen - de Vrouw - dezelfde en toch duizendvoudig, de eeuwige Eva, het fantoom dat de man zich schept buiten de werkelijkheid, naar willekeur en welbehagen.
IDA HAAKMAN. | |
[pagina 104]
| |
Boy, door Luis Coloma. Roman uit het leven der Spaansche groote Wereld. Uit het Spaansch vertaald door Dr. J.F. Albrechts. - (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam).Even bekomen van de wel wat eigenwijze spellingopvatting van Dr. (!) Albrechts! En vooral er even aan wennen. Daarna kunnen we van den inhoud gaan genieten. Dat is nu eens iets voor liefhebbers van het fantastische! Een tijd van oproer en strijd om het bestaan en vooral om den voorrang, waarin - zoo niet alles geoorloofd - dan toch zeer veel mogelijk en door de omstandigheden te verontschuldigen is. Een tijd van intriges, van strikken gespannen door en voor werkelijke grootheden en lieden die door een geraffineerd vernuft in staat waren zich tot den rang dier grootheden op te heffen; het contrast daarna tusschen den schijn en de in werkelijkheid grove en perverse inborst;... alles volkomen geschikt om een fantastisch brein aan het werk te zetten. Het hoofdmotief is vrij alledaagsch: een slechte stiefmoeder. De uitwerking is minder alledaagsch en alleen mogelijk daar, waar vermomde perversiteit den hoogsten trap van bloei bereiken kan. Les extrèmes se touchent. En waar eer en eerbied zóó worden opgevat, dat ze verworden tot een laf zich laten neerwerpen in den modder, in den ziekelijk-hoogmoedigen waan, dat in het verzet juist lafheid schuilt, daar zijn gevoel en verstand doof voor een gezonde moraal; daar moet het individu ten onder gaan, juist door de krachten, welke in hem zijn, en die hij meent tot zijn redding aan te wenden. Een zoon, uit een invloedrijk geslacht, die door zijn vader terwille van een stiefmoeder wordt uitgestooten, heeft middelen genoeg om opheldering te verkrijgen, ook al worden zijn brieven onderschept. Alleen een ziekelijk gedreven-worden naar een vunzige schijnredding, met minachting uit hoogmoed ontstaan tot ondergrond, kan hem zóó verblinden, dat hij de mogelijkheid tot een werkelijke redding niet ziet. Dit heeft ons Luis Coloma in Boy willen uitbeelden en hij is er in geslaagd ons een interessanten kijk op een dergelijk karakter te geven.
Taal en stijl van de vertaling zijn hier en daar zelfs hinderlijk. Een zin als deze: ‘Als 't maar niet is, weer een schuld aan te gaan, of te trouwen met de welbekende prinses uit het sprookje, die goudstukken, wanneer ze zich met haar rechterhand kamt, en zilverstukken met de linker voor den dag haalt’. (spatieering v. mij) is toch onleesbaar? En wat is nu: ‘proletigheid’? Nog wel gespatieerd! JEANNE VEEN. | |
Het boek van Gijs, door J.P. Zoomers-Vermeer. - (Amsterdam, Uitgevers-Maatsch. ‘De Gulden Ster’. z.j.).Fel en direct, zonder omwegen van psychologische ontrafeling of literaire mooidoenerij, is het verhaal van deze jongensjeugd, stukje leven van het kind uit de steeg. Géen ‘Boefje’ dit kind - als vanzelf wordt de herinnering in ons wakker - ‘Boefje’ bedreef ondeugd uit een ingeboren lust daartoe, maar bleek tenslotte redbaar; van dézen jongen zien wij het bestaan geknauwd en vergiftigd door wat het léven aan hem misdoet, dat hem het beste onthoudt wat voor een jongen mensch kan zijn weggelegd: de zachtheid der moeder. O, deze moeder van Gijs, die liefheeft en lijdt, doch sinds lang verleerde dit uit te spreken; die niet anders dan hard kan zijn en gesloten en tegenover haar den jongen gesloten doet zijn en hard! Dit is de tragedie van deze twee menschen, dat zij elkaar innerlijk niet kunnen naderen; dat daar immer tusschen hen staat deze muur van hardheid, zoodat tenslotte deze moeder, met haar ‘zoo goed als versteende liefde’ (hoe prachtig typeerend is deze aanduiding!) tegen haar diepste willen in den jongen van zich stoot. Gaaf en zonder aarzeling heeft de schrijfster deze figuur, waarin zich de tragiek dier geknotte levens als verzinnebeeldt, voor ons neergezet; haar deernis maakte die tot de gestalte van een mensch. Men kan het daarom bejammeren, dat deze immer zoo zwijgzame, zoo diep geslotene zich aan het einde zoo onverwacht en onwaarschijnlijk uit in haar haat tegen de maatschappij, zij, uit wie wij nimmer iets van het daarbinnen als gestold gevoel zagen opwellen. En dit temeer waar deze uitlatingen, die meer uit den mond der schrijfster schijnen te komen, aan dit boek even den onzuiveren bijsmaak van een politieke tendenz geven. Zeer ten onrechte; slechts uit de loutere artistieke bewogenheid lijkt dit werk - zoo vlot en levend van rythme - ontsprongen. Hoe lieflijk ontbloeiden hieruit die twee ontroerende figuurtjes, de broertjes Flip en Jantje, geurende bloesempjes aan dien verdorrenden, verwrongen boom, de moeder. Niet een verstandelijk maatschappelijk inzicht vormt de kern van dit boek, maar een nobele menschelijke ontroering, artistiek beheerscht, doortrilt en doorstraalt het. MARIE SCHMITZ. | |
De vrouwe van 't Hoynink. Een verhaal uit den Gelderschen Achterhoek, door N.W. van Diemen de Jel. - (Uitg. van J.H. Kok, Kampen 1923).Dat de schrijver in dit zijn tweede werk een open oog voor de natuur heeft en zijn indrukken aardig | |
[pagina 105]
| |
kan schetsen; dat enkele personen wel werkelijk naar het leven getypeerd zijn; dat het vlot geschreven verhaal den gereformeerden lezer zal boeien van begin tot eind; - dit geven we gaarne toe; maar toch, wilden we literair genot dat telkens tot aesthetische verrukking stijgt, dan zullen we dit boek eenigszins onvoldaan ter zijde moeten leggen, daar we ons gemoed niet door een innigmeelevende kunstenaarsziel voelen getrokken. Dit laatste komt m.i. het best uit in een paar volzinnen als deze: ‘Een lobbige wolkenrand terzijde kleurde van blinkend oranje tot mat geelwit en vervaagde in blankwitte, vlokkerige veeren, die rose verragden naar den zonnekant. Een slanke spar teekende als een rijzige toren, er op af en 't leek wel of er gouden vensteren in gloeiden’. En verderop schijnt de schrijver het een besliste noodzakelijkheid te vinden om te vermelden dat de jonge Ben naar de Dortsche synodale belijdenis van 1618-'19 de schepping voor zijn oogen ziet liggen ‘als een schoon boek’. Bij hevig spannende momenten voor afwisseling nu en dan aan het begin van 'n nieuw hoofdstuk 'n versje van Guido Gezelle of De Mérode is wel verrassend en varieert goed; ook de penteekeningen van Jo Spier komen met den inhoud naar behooren overeen; doch de verwachtingen die we nu eenmaal van het talent des heeren Van Diemen de Jel koesterden, zullen waarschijnlijk nimmer dat hoogtepunt bereiken waarop we gerekend hadden: daarvoor bezit hij in zijn werk te weinig persoonlijke kracht.
CHRISTIAAN KOUFFELD. | |
Fransche boekenFermé la nuit, door Paul Morand. - (Parijs, Nouvelle Revue Française).Paul Morand is een jong diplomaat. De diplomatie heeft hem verre reizen laten doen. Van dit boek werd een verhaal te Dublin, de andere te Berlijn, San Remo en Parijs zelf geschreven. Van verre reizen vertellen ze alle; in alle is actualiteit en uitbundige verbeelding, waarheid en verdichting, de ‘griezeligheid’ van het panopticum kortom. De term expressionisme is in de mode. Op dit onlangs bekroonde boek, op het graag gelezen Ouvert la Nuit gevolgd, past de kenschets, in zoo ver de schrijver in al die grillige gestalten zijn op dolen beluste wezen, in de buitensporigheid hunner dolle manieën eigen jacht naar sensatie heeft gelegd. Een gruwelkamer bracht hij ervan bijeen; macaber is het nergens, hoe gulzig hij ook zwelgt in ijselijke details. Aldoor blijft hij erbuiten, de curieuze toerist, de wereldstedeling, de verwende verteller van wat hem zonderlings wedervaren is. Markante personaadjes zet hij in etslijnen voor ons neer, kras en wreed, zonder hoon of deernis. Het menschelijke aan hun ontaarding interesseert hem niet, immers ziet hij het niet als ontaarding. Als toeschouwer, als belangstellende, als levensdilettant staat hij tegenover hen, de reporter, die met hen gelijk opgaat, die hen praten laat, hen zonder opzet interviewt en zich ertoe bepaalt, op te schrijven wat ze zeggen, hoe ze zich gedragen en hoe hun omgeving zich als gips om hun uitzinnig wezen heeft gestold. Zoo althans lijkt het. Dat verreweg het meeste verzonnen is, schijnt voor de hand te liggen. Wat ze doen en zeggen, en hun omgevingen, het is alles boeiend van uitmiddelpuntigheid. Hij aanvaardt hen als ze zijn, als grootheden nergens anders mee te vergelijken. Geen enkele maat legt hij hun aan. Hij vraagt niet, hoe ze zoo komen, zelfs schijnt hij zich nauwelijks te verwonderen. Morand is een schitterend reporter: die volmaakte objectiviteit, dit in- en doordringingsvermogen, deze macht over de taal, zonder iets van de franje der behaagzucht, dit nooit tusschen de sluisdeuren zijner demonische waarneming een scheut gevoel doorlaten, dit vermijden vooral van alle valsch gevoel! Geen kunst dus?... Geen kunst ongetwijfeld in den geijkten zin, zooals alle geijkte gevoelens, zooals liefde en haat en vriendschap en genegenheid hier uitgesloten zijn; kunst toch in die strakheid van compositie bij alle futuristische warreling, dit cru naast elkaar neerzetten van uiterlijk en innerlijk, waartusschen, in deze sfeer - die van sfeer in den gewonen zin niets heeft - het verschil vervalt; een kunst immers van louter betrek-kelijks en anti-traditie; kunst ook in de kracht, waarmee de schrijver in deze levens opging en er buiten bleef. Ook daarin onderscheidt hij zich van de door het naturalisme nagestreefde objectiviteit, dat deze van algemeene normen uitging en eigen persoonlijkheid zorgvuldig buiten sloot. In Fermé la Nuit is Morand zelf aan het woord. Zijn vertellen sluit in verklaren en toelichten. Deze zijlichten lossen zich op in den schrillen schijn van deze vier verhalen. Gelijk de moderne schilder, gelijk vooral de cubist, ontvleescht hij zijn figuren. Op hen pleegt hij vivisectie. Het mechanisme van hun roerselen ligt voor den lezer bloot. Aan allen ontbreekt iets, waardoor de werking van het bewustzijn als een dolle schroef doorslaat. De lezer waant zich in een psychologische werkplaats. Als technicien gaat de schrijver geamuseerd er rond. Voor den psychiater zijn de gevallen van één kant te oppervlakkig, van den anderen te ernstig, immers on- | |
[pagina 106]
| |
geneeslijk. Die dwazen lijden niet onder hun anders-zijn, ze bemerken het nauwelijks of beroemen er zich op. In elk geval hebben ze het aanvaard als reden van hun bestaan. Hun geestelijk zwaartepunt valt buiten hen. In zoo ver doen ze denken aan de dieren, welke een organisch gebrek tot aldoor in een kring loopen veroordeelt.
Parijs. H. VAN LOON. | |
VerzenTusschen twee werelden, door Henriette Roland Holst-van der Schalk - (Uitgave W.L. en J. Brusse, Rotterdam, 1923).Men kan deze dichteres niet den maatstaf aanleggen waar men een dichter meestal mee pleegt te beoordeelen. Men zal niet meegesleept worden door een sterken stroom van maten, nòch door de muziek der taal worden opgevoerd tot kalme hoogten van geluk. Al het werk van Mevrouw Roland-Holst kenmerkt zich door stugge onverzettelijkheid. Ik moet veronderstellen dat een kunstenaar die een geweldig en zeker doel voor oogen heeft als zij, geweldige en doelbewuste scheppingen geeft; maar slechts zelden hebben haar beelden, haar woorden, haar gedachten mij willoos meegesleurd. Ik zou mij als de figuur in haar laatste vers uit dezen bundel, de droomverloren Wanja, niet met een kreet kunnen storten, na lezing van de vervoeringen der ‘Soebbotniks’ in denzelfden strijd, in prachtige opoffering voor het Communisme. En ik kan me toch voorstellen, dat mij een dichter met zijn bezield lied daartoe, zij het dan ook tijdelijk, zou kunnen voeren. De propaganda van Mevr. Roland-Holst laat mij echter koud. Ik vroeg mij af waarom? Misschien omdat ik de beperktheid van haar liefde en van haar kunst te zeer voel. Sommige dezer verzen, maatloos, rijmloos, beeldloos en bloedeloos, kunnen me hoogstens na lezing tot een zwak applausje brengen. Ik leg u dit voor: 't Geweld der Communisten wil den grond
bereiden, om daarop te planten een boom
wiens vrucht eens voeden zal de gansche menschheid
met blijheid en met kracht; het wil beveiligen
voor vijand'ge winden den jongen stam.
't Geweld der heeren slaat verwoestend neer enz.
Nu vraag ik u! Is dit gespeech op rijm (neen, op niets), of is het kunst? Het was mij vaak bij lezing of ik voortstrompelde over kuilen en stronken; of ik mij herhaaldelijk verzwikte bij het wegzinken in een noodeloos zingat. Om niet mee te doen aan het communistisch
geweld, uw hand te houden rein van bloed
(niet altijd waart ge zoo beducht; eens wist ge
dat niet alle vergoten bloed
de hand die 't vergoot verontreinigt)
vereenzelvigt g'u met dat andere
geweld, misdaad en waanzin tegelijk,
dat zich stelt in den weg van het geschieden
en opstaat tegen de wetten van 't zijn.
Deze beide fragmenten citeer ik uit een vers aan Friedrich Adler, den afvallige, met wien de dichteres, zooals ze zegt, ‘nog eenmaal komt worstelen, om zijn ziel’. Wanneer nu Dirk Coster nogmaals beweert, ook van dit boek, dat na zijn verschijnen een tweede bloei is opengebroken, dan tart ik hem dit te bewijzen. Zeker, er zijn gedeelten waarin ze zich uittilt boven dien sleur; waarin ze in twee, drie monumentale regelen eensklaps boven het plat niveau der velen staat; maar ik trof ze zelden aan. Ik wil dan deze passage citeeren van het overigens ook geheel mooie vers aan Roza Luxemburg: ‘Voor haar was dit: de korte schrille pijn
de wreede scheuring van het bewuste
en toen dat heerlijke: duiken en rusten
als in bestarde wolke', in het oneindig zijn.
Ik wil nog een greep doen uit haar mooie passages en haal u de eindstrofe aan van haar ‘witte dood’: ‘Het hart, dat zoo onstuimig had geslagen
was stil geworde' als had het maar gedroomd
al zijn begeere' en hope' en bevend vragen
en de liefde die 't in zich had gedragen
was naar haar oorsprongen teruggestroomd.
Ziet hier de dichteres op haar best! Misschien houd ik nog het meeste van haar ‘spel tot inwijding’. De langdradigheid en de opeenstapeling van verbeeldingen wordt daarin telkens noodwendig onderbroken door de bewegelijkheid van den dialoog. Als ze zich moet samenspannen tot eenige zinnen, wint èn inhoud èn vorm aanmerkelijk en blijkbaar, b.v. blz. 86: De Eerste Arbeider:
ik voelde woorden op mijn lippen branden
maar als ik ze vormen wil blijft het stil.
De Tweede Arbeider:
ik voel daden tintelen door mijn handen
maar ze zinken weer weg tegen mijn wil.
Inderdaad is dit een werk, dat van ‘twee werelden’ getuigt; het is ongecontroleerd, het wil de daad verheerlijken met den droom, maar het zijn zaligsprekingen tusschen de kracht van de daad en de volkomen heerlijkheid van den droom. Ook ditmaal was haar werk mij een teleurstelling. Het is niets verder gekomen, eerder gezakt, en het voert liefdelooze verwenschingen mee naar de niet gepredestineerden wier ‘vuile tronies’ ze niet meer dacht te zien (blz. 62). Als dit maar bij passages blijft en weer overstemd wordt door de zuiverder tonen die Mevr. Roland Holst ook wist en weet aan te slaan, àls dit dan maar...
MARTIN BEVERSLUIS. | |
[pagina 107]
| |
Nederlandsche lyriek van de dertiende eeuw af tot 1880. Verzameld door Th.E.C. Keuchenius; toegelicht door Dr. E.C. Tinbergen. III. 1630-1710. - (Leiden. A.W. Sijthoff's Uitg.-Maatschappij 1922).De dieper, zwaarder toon in de religieuze lyriek, dien we in het tweede deel van deze bloemlezing hoorden aanzwellen,Ga naar voetnoot1) is gekomen. En dat niet alleen: in het nu behandeld tijdperk worden de wereldsche tonen slechts heel sporadisch vernomen. De twee alles beheerschende figuren zijn hier Vondel en Luiken. Twee verwante zielen, zou ik haast durven zeggen: Vondel, de veelzijdige; die, ondanks zijn partij-kiezen in politieke en zijn belijden in theologische zaken, door zijn religieus dichterschap ver verheven was boven staats- en kerkleer, maar zong voor gansch zijn volk. Luiken, de zoete minnezanger, die ten slotte zijn schoone dichtergaven neerlegde in vrome zangen, getuigende van wat leefde in het hart van den religieuzen mensch, zonder te vragen naar leer of belijdenis. Voorts dichters als Revius, de Decker, Sluyter, Dullaert - die allen zongen van wat geen oor ooit hoorde, geen oog ooit zag. Maar dan klinkt toch ook nog een natokkeling van de middeleeuwsch-roomsche lyriek, als Poiters een liedeken doet hooren van Jesusken ende S. Janneken. Of het windeke waait ons renaissanceklanken toe, die de aanminnigheden van Roselijn of Amaril bezingen. En ook de volkslyriek is niet geheel verstomd; getuige het lustige drinklied van een oud manneken ‘van tachentig jaren’ dat den lof verkondigt ‘van de Rinsche wijn’. Ziehier, een korte karakteristiek van het derde deel van deze bloemlezing. Wat ik schreef bij de aankondiging van de beide vorige deelen, geldt ook voor dit: een door zuiveren literairen smaak geleide keus; een oordeelkundige toelichting. De lezing wordt ten zeerste aanbevolen.
P.L. VAN ECK Jr. | |
Theologie, wijsbegeerteNieuw Testamentische apocriefen, deel I, door H. Bakels. - (Mij. v. Goede en GoedkoopÄ“ Lectuur, Amsterdam, 1923).Ds. Bakels overstelpt in de laatste jaren ons met zijn boeken. Hij is bekend als de populaire apologeet van het modern-godsdienstig leven en van de onsterfelijkheid der ziel, de geharnaste bestrijder van alle confessionalisme (zoowel van het Roomsche als van het Calvinistische) en de propagandist voor zeer vrije opvattingen over den Bijbel en over Christus. Reeds wordt aangekondigd zijn vertaling van Delitzsch' Die grosze Täuschung, waarin deze gestorven geleerde heel wat aan te merken heeft op de Oud-Testamentische Geschriften en den zedelijken en godsdienstig-dogmatischen inhoud daarvan. Niet in alles bewonder ik de geschriften van Bakels, hoeveel goeds er ook in zijn mag, want ik mis er te veel de zelfkritiek in. Daarnaast heeft Bakels zeer groote verdiensten in het verspreiden van populair-wetenschappelijke theologie, waarbij in den regel de Wereldbibliotheek als uitgeefster optreedt. Behoudens zijn boekje over De Oorsprongen van het Christendom, dat m.i. te vluchtig is bewerkt, zijn deze populaire boeken ongetwijfeld van groot belang. Hij heeft een werkkracht en productiviteit, welke die van vrijwel alle theologische professoren verre overtreft. Onder deze m.i. waardevolle uitgaven neemt zijn bewerking der Nieuw Testamentische Aprocriefen een uitnemende plaats in, trots de feilen, die ook dit boek aankleven. Er zijn kleine vlekjes, vergissingen als bijv. wanneer dr. C.P. Hofstede de Groot de vader der evangelische richting genoemd wordt. C.P. was de zoon van P., die deze ‘vader’ was. Zoo ook is zijn conclusie op blz. 324 geheel fout, omdat hij geen rekening hield met het feit, dat de Joodsche tijdrekening den dag bij zonsondergang doet beginnen (niet bij middernacht), zoodat inderdaad Jezus' strijd in Gethsemané en Jezus' kruisdood op denzelfden dag plaats vinden. Soms komen ontsierende drukfouten voor (bijv. ‘autenthiek’). Maar deze vlekjes bedoel ik niet, als ik spreek van ‘feilen’. Hoofdzakelijk zijn dat er twee: 1o. er zijn enkele aanteekeningen, die even goed hadden kunnen zijn weggelaten en die noodeloos den geloovigen lezer moeten kwetsen, 2o. de opzet van het boek laat te wenschen over. Wat het eerste aangaat, verwijs ik slechts naar één plaats, blz. 386, waar aanteekening 2 over de schreef gaat. Andere voorbeelden laat ik maar weg om niet noodeloos op enkele ontsierende zinnen de aandacht te vestigen. De lezer zal die zinnen zelf wel opmerken, welke allicht veroorzaken zullen, dat het debiet in confessioneel-protestantsche kringen kleiner zal worden dan had kunnen zijn bij ietwat méér zelf beheersching van den auteur. Mijn grootste bezwaar is de opzet in twee deelen: 1o. alles wat over Jezus en zijn ouders handelt, 2o. wat daarbuiten valt. Een verdeeling in drie stukken was veel beter geweest, terwijl het aanbeveling had verdiend om niet als ‘aanhangsel’ één stukje uit den Talmoed over te nemen, maar een afzonderlijk boekje te wijden aan ‘Jezus in den Talmoed’ en daarvoor een vertaling te geven van de circa veertig bladzijden, die Hennecke hierover heeft geschreven. | |
[pagina 108]
| |
De door mij gewenschte betere verdeeling lag voor de hand, want bestond reeds in de beide vertalingen van v. Cleeff-Hofstede de Groot en van v.d. Sande Bakhuyzen. De stof dezer beide boeken had Bakels streng uit elkaar moeten houden en niet door elkaar werpen, waarbij de inhoud van het werk van Bakhuyzen in het geheel niet tot zijn recht komt. Maar had Bakels dat niet gedaan en afzonderlijk gehouden, wat Bakhuyzen gaf, dan ware terstond duidelijk geweest, dat dit deel van zijn arbeid eigenlijk overbodig was. Wat is het geval? Oudtijds zijn er een aantal evangeliën of levensbeschrijvingen van Jezus geweest. Vier daarvan zijn ‘kanoniek’ verklaard en in het Nieuwe Testament opgenomen. Van de overige, die men ‘apocrief’ zou kunnen noemen, zijn een aantal fragmenten en losse zinnen bewaard, waarvan zeer veel in den laatsten tijd, ook door opgravingen, gevonden is. Dit alles behoorde in één bundel en is reeds door Bakhuyzen vrijwel compleet ons gegeven, waarvan Bakels het mooiste en merkwaardigste heeft geplunderd. Daarnaast is ontstaan een heele literatuur van aanvullende geschriften, betrekking hebbend op Maria en Jozef en op de jeugd van Jezus, benevens gefingeerde brieven o.a. van Pilatus. Deze geschriften, die dus louter fantasie zijn en geen historische berichten bevatten, hadden afzonderlijk moeten zijn uitgegeven, wat oudtijds reeds door van Cleeff-Hofstede de Groot is geschied. Het eerste deel van Bakels had dus moeten bestaan uit twee stukken: uit een verzameling, die parallel liep met het N.T., dus bevattende gezegden en gelijkenissen van Jezus en beschrijving van zijn prediking en zijn dood, d.w.z. berichten, die men als aanvulling op zijn historie beschouwen kan, èn een verzameling, gefingeerde berichten uit later tijd bevattende. Maar bij een dergelijke splitsing zou gebleken zijn, hoe de eerste verzameling, na de vertaling van Bakhuyzen, die vrijwel geregeld door Bakels werd overgenomen, zonder dat deze opnieuw de stof bewerkte, geheel overbodig is, ja zelfs m.i. te kort doet aan het eigendomsrecht van den bejaarden geleerde. Wij staan toch voor het feit, dat in de serie Oud Christelijke Geschriften, uitgegeven door Sijthoff te Leiden, het eerste deel: Evangeliën buiten het Nieuwe Testament voor één gulden bij inteekening, f 1.25 afzonderlijk, een wetenschappelijke vertaling in handig formaat bevatte. Alleen: het publiek kocht het niet. Hoe ook in kerkelijke bladen aangekondigd was dit boek in zoo goed als geen enkele predikantsbibliotheek (schande genoeg) aanwezig. Sijthoff heeft de serie wegens gebrek aan belangstelling moeten staken. Het komt mij voor, dat de Wereldbibliotheek tegenover de firma Sijthoff en tegenover Bakhuyzen verplicht was geweest om na te laten het voornaamste uit dit boek door het eerste deel van Bakels heen verspreid over te drukken. Vooral omdat tengevolge van die verspreiding verschillende stukken niet tot hun recht komen. Van het fragment van het evangelie van Petrus, de lijdensgeschiedenis bevattende, gaat bij Bakels de groote belangrijkheid vrijwel geheel verloren. Hier toch hebben wij een vijfde historie van den kruisdood en de opstanding, die ongeveer even oud als de vier kanonieke is. En de zeer markante afwijkingen daarvan zijn dan ook m.i. onvoldoende door Bakels besproken. Door na te laten de aanteekingen van prof. Oort in diens vertaling van het N.T. te raadplegen (althans daarvan vind ik geen spoor) is allicht aan Bakels iets ontsnapt. Trouwens als de auteur in den jaargang 1914 van Teekenen des Tijds het daarin voorkomend opstel over deze materie had gekend, zou hij dáár parallele plaatsen hebben gevonden, waarnaar had kunnen zijn verwezen, nl. naar Justinus Martyr en het evangelie der Didaskalia. Na deze feilen te hebben aangewezen, moet door mij het goede worden vermeld, nl. dat de vertaler de kunst verstaat om door smakelijke inleidingen aan een leekenpubliek allerlei wetenschappelijks in zeer populairen vorm voor te zetten. Ook dat hij door een zeer groot aantal verklarende aan teekeningen de lectuur dezer apocriefe stukken voor leeken begrijpelijk maakt. Een groot deel is door hem opnieuw uit latijn of grieksch origineel vertaald met behulp van Hennecke. Dit op zich zelf genomen is een arbeid, die eerbied afdwingt. Daarbij heeft de uitgever ons verrast met 15 reproducties naar platen uit het Marialeven van Albrecht Dürer, aanwezig in het museum Teyler. En nu nog iets over die apocriefen zelf. Welke belangrijke documenten de verhalen over Jezus' geboorte en jeugd zijn en welk een merkwaardige blik in de beschaving der Oud-Christelijke kerk daardoor wordt gegeven, dàt te bespreken zou een te omvangrijke plaatsruimte vergen. Men ziet zelfs een moreele gedachtenwereld van wraakzucht waarvan wij terugschrikken. Speciaal treffen wij dit aan in De vertelling van Thomas. Er is echter in die verhalen iets heerlijk naïefs en tusschenbeiden iets dichterlijks, dat ontroert, bijv. het prachtig verhaal uit Het voorevangelie van Jacobus: hoe bij Jezus'geboorte alles in hemel en op aarde plotseling een oogenblik stilstaat (blz. 150). Zonder eenigen twijfel bevat dit eerste deel zulk een kostelijken schat verhalen uit de oud christelijke kerk, dat de lectuur ervan aan zeer velen voldoen zal. Maar - en ziehier de waarde van wat Bakels in zijn inleidingen vermeldt, wanneer hij juist die dingen uitvoerig bespreekt - de kennis dier verhalen | |
[pagina 109]
| |
is onmisbaar voor ieder, die belangstelt in kunsthistorie, omdat zij menig schilderij of oud verhaal kunnen toelichten. In het bijzonder verwijs ik naar blz. 56 enz. der Algemeene Inleiding. Bijv. het heilige Graal, dat een rol speelt in de Engelsche Arthur-romans en in Richard Wagner's Parcival, vindt zijn oorsprong in één dier apocriefen (zie blz. 18 en 372). Komt het tot een herdruk, wat ik aan mijn ijverigen vriend gaarne toewensch, dan hoop ik, dat hier en daar een aanteekening, waarop ik in 't begin dezer aankondiging heb gewezen, worde geschrapt.
K. VOS. |