Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet leven der dierenWilliam J. Long. Op herten uit. Zonder geweer op jacht. Vertaald door Cilia Stoffel. Teekeningen van Charles Copeland. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1922).IHET verlangen om uit te rusten van het nerveuze stadsleven met zijn fabrieksrook en hamerend geweld in de zuivere lucht en de stilte van de ongerepte natuur is misschien nergens zoo uitgesproken als in Noord-Amerika. Nergens ook heeft de jacht naar het geld zulk een benauwende atmosfeer geschapen en hebben civilisatie en mechanisatie zoozeer beslag op den mensch gelegd, terwijl daarnaast nog de wijde velden en stille bosschen, de eenzame bergen en de blanke meren liggen. Vanuit Engelsch-Amerika komt een stroom verhalen tot ons, die vertellen van het leven in de wildernis: | |
[pagina 90]
| |
van ruwe romantiek die met de boudoirs der groote steden spot, tot het stil en geduldig begluren dier wonderbaarlijke schepsels, het ‘wilde volkje’. Wederom zijn twee deelen over dieren in Nederlandsche vertaling verschenen van den bekenden William Long, deel VII en VIII der serie. De boeken zijn gedrukt in den fraaien Hollandschen Mediaeval, een uitnemende letter; slechts hier en daar zijn de tusschenruimten tusschen de woorden te klein, een gebrek met wat oplettendheid gemakkelijk te verhelpen. De illustraties van Copeland voldoen mij niet altijd; maar men schijnt ze over 't algemeen zeer te waardeeren, en ik vond er ook verscheidene die mij troffen, meer om de stemming dan om de fraaiheid der teekening. De stemming is voor dergelijke verluchtingen wellicht ook hoofdzaak. In de vertaling deden enkele uitdrukkingen mij zonderling aan. ‘Het wilde goedje’Ga naar voetnoot1) (inplaats van ‘het wilde volkje’ of ‘het wild gedierte’ of iets dergelijks) valt naar mijn smaak voortdurend uit den toon. Op pag. 73 van het eerstgenoemde deel leest men: ‘terwijl ik hem een slag op de ribben gaf dat 't zoo klonk’: ‘zoo’ lijkt hier te veel. In het andere deel wordt verteld, dat het lichaam van de duikereend veel lichter is dan het watervolume, en dat ze dit lichaam toch, ‘klaarblijkelijk’ door een werking van den wil, onder water doet dalen: ‘schijnbaar’ lijkt ruim voldoende! Ook een paar pagina's verderop wordt ‘klaarblijkelijk’ gebruikt waar ‘schijnbaar’ meer op zijn plaats lijkt. Op pag. 100 van ditzelfde deel zijn 'n paar n's vergeten in ‘en nu dooden de sterke(n) de zwakke(n)’. Het is mij ook niet duidelijk, waarom de Engelsche transkriptie der Indiaansche dierenamen gehandhaafd bleef: de groote oehoe noemt de vertaalster Kookooskoos, spreek uit Koekoeskoes; waarom dan niet geschreven Koekoeskoes? Hetzelfde geldt voor de andere Indiaansche namen. Voorts mis ik aanteekeningen om de lokaliteit aan te duiden: wie ten onzent weet, waar de Pemigewasset stroomt, waar 't Hay-meer ligt of 't Matagamnon-meer? Maar dit zijn allen bijkomstigheden. De vertalingGa naar voetnoot2) is over 't algemeen voortreffelijk, en 't is een genot dit fraaie, zuivere Hollandsch tegen te komen in een vertaald boek. Want bijna steeds wordt er in ons land uiterst slecht vertaald, en men heeft er nog niet geleerd dat vertalen een heel moeilijk, een scheppend werk is. Als beschrijver van dieregewoonten is Long in Nederland, en ik hoop ook in Indië, een welbekende. Minder bekend is het, dat deze jager der wilde bosschen hoogleeraar in de literatuur is te New-York. Long schreef een zeer aantrekkelijke geschiedenis van de Engelsche (1909) en een van de Amerikaansche (1913) literatuur. In zijn voorrede tot zijn ‘English Literature: its history and its significance for the life of the English-speaking world’ noemt hij zijn drievoudig doel: 1. in iederen student te wekken en wakker te houden het verlangen, om de beste boeken te lezen; 2. literatuur zoowel persoonlijk als historisch te verklaren: aan te toonen, hoe een belangrijk boek niet alleen des schrijvers leven en gedachten, maar ook den geest van zijn tijd en de idealen van zijn volk weerspiegelt; 3. aan te toonen hoe de literatuur zich geleidelijk ontwikkelde van haar eerste eenvoudige liedjes en vertellingen tot haar tegenwoordige samengesteldheid in proza en poëzie. Zijn ‘American Literature’ heeft als ondertitel: ‘a study of the men and the books that in the earlier and later times reflect the American spirit’. Om de levende gedachte is het Long te doen: om groei en ideaal, om maatschappelijken samenhang en wrijving. Op den voorgrond staat het individu, de persoonlijkheid die het bespieden, beluisteren en leeren kennen waard is; maar deze enkeling staat niet alleen, hij is ingeweven in een ragfijn samenstel van bedoelingen, ideeën en idealen, en de draden meerderen zich tot steeds grooter samengesteldheid. Zoo staat Long ook tegenover de dieren. Met warm medegevoel bespiedt hij het individueele dier: het is voor hem een voelend en denkend wezen, vol teederheid en haat, zorg en blijheid; en door zijn jarenlang speuren ontdekt hij in wat eerst niets scheen dan doelloos toeval en simpel gebeuren een fijn en veelvuldig samenstel van gewoonten en verstandigheid, dat het leven der dieren tot een wonderbaar organisme maakt. De vergelijking hinkt, in zoover, dat de samengesteldheid der literatuur produkt is der eeuwen, en die van de dierenwereld resultaat van Long's geduldig waarnemen. Maar in wezen staat Long tegenover de dieren als tegenover de menschen - waarbij de menschen in zijn waardeering meermalen het loodje moeten leggen. Zoo trekt dan deze geleerde met de scherpe zintuigen van den jager ver van der menschen dwaas gewoel, om rust en genezing te vinden aan de meren, tusschen de bosschen en de heuvels van Connecticut en Maine, of ook in 't verre Noordwesten, in Canada. De dagen zijn hier stil en lang, de nachten zoo rustig. Onder het gerucht van de ruischende sparren, in de zuivere lucht en de volkomen stilte geniet hij van de heerlijke zomersche luiheid. Ook het schuwe najaar trekt hem: ‘Er woedde een wilde storm over de bosschen. De groote boomen worstelden en kreunden | |
[pagina 91]
| |
onder zijn striemen; en de “stemmen”, dat vreemde verschijnsel van woud en stroomversnellingen, riepen luid door het gebulder van den storm en 't neergutsen van den regen op ontelbare bladeren. Ik was uitgegaan, den ouden boschweg op, om me een poosje te verliezen in de dichte duisternis en 't hevige rumoer, en om nog eens de wilde ontroering van de elementen te voelen’. - En de versche sneeuw vindt hem weer buiten: ‘De groote bosschen lagen dik gedekt met hun zuiver witten mantel; geen vlek, geen spoor bezoedelde zijn effen smetteloosheid; want nog warrelden de laatste zachte vlokken in de lucht en vos en hazelhoen en haas en los hadden, diep in hun schuilhoeken weggedoken, den wapenstilstand tijdens den sneeuwval nog niet opgeheven. Alle sparresoorten, fijne en grove, waren tooverachtige grotten gaan opbouwen, toen de sneeuw hun onderste takken belaadde, waaronder allerlei wonderen, allerlei schoonheid verscholen kon zijn; om niet te spreken van 't wilde goedje, voor wie de natuur ontelbare tenten van wit en groen had opgeslagen, terwijl zij sliepen. Er heerschte een doodsche stilte, de onbewuste hulde van het woud aan den Wonderdoener. Zelfs de forellenbeek, die zoo zwart als de nacht door haar witgemutste rotsblokken en fijne bogen en lofwerk van berijpte varens stroomde, tusschen bolle oevers van donzig wit en groen, had haar ijdel gebabbel gestaakt en zachtjes luidde ze haar klokje onder 't ijs, alsof slechts het Angelus uitdrukking kon geven aan het wonder dat er over de wereld lag’. Te midden dezer schoone wisselingen besluipt Long zijn vrienden, de dieren der wildernis, die voor hem als verstandiger en betere menschen zijn. Het meest lijken de menschen, oordeelt hij, op de schapen, die wel nog naar de oude gewoonte der wilde dieren een aanvoerder volgen, maar blindelings: ze volgen ‘elk stom beest dat hun toevallig voorgaat, in plaats van een leider, den beste van de kudde, uitverkoren om zijn bizondere geschiktheid voor die taak. We hebben soms een vermakelijke, onbekookte wijze om over de dieren te spreken als van gewoontewezens, en vergeten dan hoe wij in manieren en kleeding, in eten en drinken, in werken en spelen, in slapen en waken en in alle andere dingen belemmerd worden, geboeid en gebonden zijn door tallooze gewoonten, die een vrij dier geen oogenblik zou dulden’. Alle wetten bijna in 't bosch zijn aan uitzondering onderhevig. Het aanpassingsvermogen der in 't wild levende dieren is grooter dan van staat of kerk. Zij ‘leeren spoedig achtgeven op prikkels, die hun uitwerking missen op minder gevoelige naturen, en zijn eerder dan de mensch geneigd een veiligen leidsman te erkennen en te volgen’. Dit is voor Long het groote mysterie: Hoe weten de dieren zooveel en hoe leeren ze hun wijsheid aan hun jongen? ‘Veel wat de dieren doen gaat de uiterste grenzen van hun instinkt ver te buiten’. En hij vertelt van de waakzaamheid der herten: neus in den wind, oogen en ooren naar alle zijden; van de stelregels der wildernis: den reukregel die voorschrijft: ‘als je twijfelt, wegloopen!’ -; terwijl gezicht en gehoor de argelooze nieuwsgierigheid zoozeer prikkelen, dat het onbekende hier aantrekt. Hij ziet, hoe de jonge hertjes spelend leeren springen en wenden, hoe de ijsvogels leeren schieten en duiken naar visch, en jonge eenden dagelijks les krijgen in 't zich verstoppen. Hoe de herten in de sneeuw zorgvuldig in elkaars voetspoor stappen om slechts één prent te maken, en bij een weg overspringen van 't eene boschje naar 't andere, zonder ook maar een spoor achter te laten op het naakte, effen wit. En hoe de looze hertebok zich verdekt opstelt op een heuvel terzijde om terug te zien op zijn eigen spoor. Hij vertelt van de wonderbaarlijke heelkunst der dieren, die een gebroken poot weten te spalken en hars en klei te smeren op hun wonden, en hoe van hen de menschen de geneeskrachtige kruiden afkeken. En hij peinst over het mysterieuze zesde zintuig der dieren om gevaar te vernemen, het raadselachtig ‘voelen’ van den vijand, en over de geluidlooze seinen die zij elkander schijnen te kunnen geven. De ervaring noemt Long de groote leermeesteres der dieren. Het leven in de wildernis is een strijd, een felle harde strijd tegen den honger. Vol wreedheid ook is de natuur. ‘Toen gebeurde een van de vele treurspelen’, vertelt hij ergens, ‘die onopgemerkt in de bosschen plaats hebben. Er snelde | |
[pagina 92]
| |
wat door het kreupelhout en er klonken vreemde geluiden, als de kreten van een kind in doodsnood. Maar heel zwak en uit de verte, alsof ze uit een fonograaf kwamen. Boven de geluiden zweefde een kraai, zij steeg en daalde en zag, geheel verdiept als ze was in haar bezigheid, niets van 't dier onder zich. Plotseling stootte ze als een havik in het onderhout, en uit de ruigte sprong een jonge haas, die niets anders wist te doen dan sidderend op een open plek onder de neerhangende takken van een spar ineen te duiken. Daar sneed de kraai hem den pas af, gaf eens, nog eens, drie keer, een harden hak met haar krachtigen snavel; en toen ik naar de plaats snelde, lag 't haasje mors dood met gespleten schedel, terwijl de kraai wild klapwiekend aftrok naar de boomen’. Toch zijn de dieren voor Long een maatschappi van redelijke en zedelijke wezens. Hij juicht om ‘de geslepenheid en den heerlijken moed van den hertebok’, of scheldt hem ‘zelfzuchtig als een kat’. Van de wilde kat getuigt hij: ‘Zij is een gluiperig, verraderlijk beest, net als alle katten, en weet nooit precies welke houding zij 't best tegen u aan kan nemen. Zij wantrouwt u onredelijk, omdat zij weet dat gij háár met reden wantrouwt. Zelfs bij 't onderricht van haar jongen is een wilde moederkat vol grauwende nukken en grillen’. En hij hekelt haar ‘listigheid der stompzinnigheid’. Maar als hij een los met haar jongen ziet, is alles weer goed. Vanuit zijn schuilplaats had hij gezien, hoe demoederlos voedsel aan haar jongen bracht, en hoe deze snauwend en grauwend daar op aan waren gestoven. De haas is nu verslonden: ‘De jongen gingen overeind zitten, likkebaardden en begonnen hun breede pooten schoon te maken met hun tong. De moeder had slaperig liggen lodderoogen; nu stond ze op en kwam naar haar jongen toe. Er was een verandering over het gezin gekomen. De katjes draafden hun moeder tegemoet, alsof ze haar nog niet eerder gezien hadden, streken haar zachtjes langs de pooten, of gingen opzitten om met hun snorren tegen de hare te wrijven - een late dank voor het ontbijt, waar zij voor gezorgd had. Het leek ook of de kwaadaardige, oude moeder heel anders was. Ze kromde haar rug tegen de wortels, waarbij ze luid snorde en de kleintjes spinnend langs haar flanken streelden. Toen boog ze haar woesten kop en likte ze vol liefde met haar tong, terwijl ze zich zoo dicht tegen haar aanwreven als ze maar konden, onder haar pooten doorgingen als onder een brug en haar wederkeerig in 't gezicht probeerden te likken, tot al hun tongen tegelijk in werking waren en de familie gezamenlijk ging liggen. Nu was 't de tijd ze te schieten. Het geweer lag klaar. Maar er was ook een verandering over den toeschouwer gekomen. Tot nog toe had hij UpweekisGa naar voetnoot1) steeds als een wild beest gezien en scheen 't goed hem te dooden; maar dit was heel wat anders. Upweekis kon ook vriendelijk zijn, leek het wel, en zich aan haar jongen geven. En een teeder tooneeltje, zooals zich daar onopzettelijk voor mijn oogen afspeelde, krijgt vat op je en vernagelt je geweer beter dan zedepreeken. De toeschouwer sloop dus heen, terwijl hij zoo weinig mogelijk gerucht maakte, de richting uit naar de plaats waar de kano's klaar lagen’. En zoo beschrijft Long de moederweelde van een duikereend: ‘Het was een heele zeldzaamheid ze bij hun eersten maaltijd gade te slaan; de ronddobberende kleintjes een en al begeerigheid, verrukt over 't eten, verbaasd over de nieuwe, groote wereld, de moeder een en al teederheid en waakzaamheid. HukweemGa naar voetnoot2) was me nog nooit zoo nobel voorgekomen. Deze groote, wilde moedervogel, die daar maar onophoudelijk met bewonderenswaardige sierlijkheid zich om haar kleintjes bewoog, met innige liefde naar hun spel kijkend, en kijkend naar de groote, gevaarlijke wereld, om hunnentwil; hoe ze hen nu zachtjes berispte, dan weer bij hen kwam om ze met haar sterken snavel aan te raken of langs hun wangetjes te strijken met de hare, of om slechts boven hen te kreunen van verrukking in | |
[pagina 93]
| |
die heerlijke moederweelde, die de zomersche wildernis mooi maakt, - in tien minuten had ze al mijn theorieën omvergeworpen, en me veroverd, hart en ziel, ondanks al wat ik gehoord en gezien had van haar schadelijkheid in 't vischwater. Waarom zou zij eigenlijk niet even goed mogen visschen als ik?’ Straks redt de moeder haar jongen van een muskusrat: ze spiest het dier en werpt het minachtend weg, ‘om zich naar haar bevende jongen te haasten, die ze ondervroeg en beknorde en prees, alles in één adem, bevend nu en zachtjes snaterend, zenuwachtig overstelpt door teederheid’.
v.S. |
|