Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTooneelDas entfesselte Theater, door Alexander Tairoff. - (Gustav Kiepenheuer Verlag, Potsdam, 1923).In bovenvermeld, zoo juist verschenen werk vertelt Alexander Tairoff over het ontstaan en het streven van het ‘Moskauer Kammertheater’, van welk gezelschap hij de oprichter is. De voornaamste factor acht Tairoff de tooneelspeler. Deze mag nimmer verlaagd worden tot simpele verfvlek, slechts op het tooneel aanwezig om een aardig kleureffect ten opzichte van het omringende décor tot stand te brengen. In deze fout verviel men vaak bij de pogingen om het tooneel te moderniseeren. Evenmin mag echter tot de methode teruggekeerd worden, welke de realiteit zoo bedriegelijk mogelijk tracht na te bootsen. De tooneelspeler, aldus Tairoff, moet de voornaamste plaats op het tooneel innemen; de décors mogen niet zoodanig zijn, dat 'zij de gestalte van den speler te niet doen, of op andere wijze de toeschouwers beletten hun aandacht te concentreeren op den speler, wiens spel niet nabootsend realistisch mag zijn, noch zoodanig gestyleerd, dat de emotie gedood is. Zijn spel moet zijn een soort van improvisatie. Tairoff wil brengen: ‘das Theater der emotionserfüllten Formen’, dat hij ‘das Theater des Neorealismus’ noemt. Het lichaam vormt voor den tooneelspeler één zijner voornaamste instrumenten. De tooneelspelers van Tairoff's gezelschap trachten door voortdurende lichamelijke oefeningen hun lenigheid zooveel mogelijk te vergrooten. Deze gymnastische oefeningen bezorgden hen in Rusland in den beginne de spotnaam van acrobaten. Wat echter bereikt kan worden door deze oefeningen zag ik bij een gastopvoering van Oscar Wilde's ‘Salome’ door Tairoff's gezelschap te MünchenGa naar voetnoot1). Door eenige bewegingen van het bijna naakte lichaam weten zij meer emotie weer te geven dan menig ander tooneelspeler in een lang betoog.
Alexander Tairoff
Een speciaal hoofdstuk wijdt Tairoff aan het vraagstuk ‘Die Literatur im Theater’. Tairoff acht de literatuur evenmin als décor hoofdzaak, daar in het tegenovergesteld geval de tooneelkunst direct zou eindigen met zelfstandige kunst te zijn, als hoedanig Tairoff deze accepteert, en veranderen zou in ‘einen besseren oder schlechteren Diener der Literatur, in eine Grammophonplatte, die die Ideen des Autors wiedergibt’. De zuiverste verhouding van literatuur tot theater meent Tairoff te vinden in de 6e eeuw vóor Christus in Indië: Volkomen vrijheid van tekst wordt een tooneelgezelschap gelaten, waarin het een bepaald verhaal weergeven wil. Een dichter echter maakt verzen van die gedeelten van het verhaal, welke de hoogtepunten vormen, om zoodoende den tooneelspelers op de punten waar hun enthousiasme het felst is gestegen te hulp te komen met den versvorm; om het hun mogelijk te maken hun | |
[pagina 94]
| |
enthousiasme zoo volledig mogelijk weer te gevenGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk zal het ‘Moskauer Kammertheater’ dit jaar een modern tooneelstuk opvoeren op bovenvermelde basis samengesteld. Tairoff's gezelschap vormt een z.g. ‘synthetisch theater’, d.w.z. alle vormen van tooneelkunst worden door het gezelschap op de planken gebracht. Dezelfde spelers spelen zoowel drama's als blijspelen, kluchten en operettes. Het fraai geïllustreerde boek van Tairoff is zeer lezenswaard, daar het de meest actueele vragen op tooneelgebied behandelt en voor deze oplossingen tracht te geven. Te wenschen is, dat het ‘Moskauer Kammerny Theater’ op zijn rondreis ook eens naar Holland komt om de theoretische stellingen uit Tairoff's boek te doen zien in de practijk toegepast. Ik zou bijna zeggen: de practijk is overtuigender nog dan het boek!
GERARD VAN DUYN. | |
Romans en novellenToen de heide riep, door J.A. Visscher. - ('s Gravenhage, D.A. Daamen).
| |
[pagina 95]
| |
wust van of zich verheffend op de kracht, die van hem uitgaat in eigen kring en ver daarbuiten, eenvoudig gevend zijn lichte en lichtende ziel, zijn warm en verwarmend hart, dat open en begrijpend den vermoeiden den last helpt dragen, de treurenden opheft, de struikelenden niet veroordeelt, en in weldadig, onverwoestbaar optimisme en vertrouwen aanvaardt, wat hem wordt opgelegd. Adam Barfood is de krachtige en tegelijk zoo teere natuur, die het leven liefheeft met àl zijn goed en àl zijn kwaad, een hartstochtelijk schepsel Gods vol bruisenden lust en fieren durf, - en in wiens ziel, zij het voor anderen verborgen, het bij wijlen zoo stil en zoo duister kan zijn. Sober, maar geen asceet, onbelemmerd door materieele verlangens, zonder wars te zijn van het goede dat de aarde biedt, buigend als de stormwinden loeien, maar te krachtig, te gezond naar lichaam en geest om geknakt te worden, is hij de volgroeide man, die in onwrikbare oprechtheid onder alle omstandigheden zich zelf vermag te zijn, en in wien, zelfs bij 't ouder worden, de aantrekkelijke argeloosheid van het kind niet verloren gaat. Ten voeten uit, in klaren zonneschijn staat hij vóór ons als een kantige persoonlijkheid in het scherp omlijnde Holsteinsche kader, - product eener eigenaardige streek met haar primitieve opvattingen en gebruiken, haar krachtig ras, dat dicht bij de natuur leeft, en uit haar isolement ruw wordt wakker geschud, als de gruwelijke oorlog haar stoere zonen opeischt. De geesel striemt ook den predikant van Poggsee en zijn huis. Wat zijn trots was, wordt vernietigd, - zijn geslacht zal uitsterven. Het is of ten slotte de ontwrichtende ellende ook den schrijver in ontreddering brengt. Wij voelen iets van afmatting, van afdwaling in het verhaal. Frenssen tracht het te herstellen door het idealisme te culmineeren en het al te hoog te doen uitgroeien boven de werkelijkheid. En in het laatste hoofdstuk, in de toespraak tot de verzamelde menigte, is het een enthousiast volksleider, die het woord voert, en niet de eenvoudige Adam, zooals wij hem kennen en zooals hij ons dierbaar is geworden in dit heerlijke, frissche boek. Neen, de echte Barfood is ons oneindig veel liever dan deze pleitbezorger met zijn te breed uitgesponnen, ietwat snoevende rede, die als een brallend accoord klinkt na de zuivere melodie welke bijna het gansche werk beheerscht en onmiddellijk haar weg vindt van mensch tot mensch. IDA HAAKMAN. |
|