Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
gueritte’, waarover men niet uitgesproken raakt, omdat hierdoor enkele oude vraagpunten opnieuw aan onderzoek en discussie zijn onderworpen en omdat die vraagpunten niet zonder belang worden geacht. De besprekingen hebben, in het algemeen, tot onderwerp de verhouding van de zedeleer ten opzichte van de schoonheid, of scherper gezegd: ten opzichte van de kunst. Juist in den laatsten tijd kon een oplettend waarnemer bemerken hoe zeer verschillende begrippen en voorstellingen, welke gescheiden behoorden te blijven, op de wonderlijkste en op de meest perfide wijze werden dooreen gehaspeld; zóó dat een pijnlijke en noodlottige verwarring moest ontstaan. Een voorbeeld kan doen zien welk een wanbegrip er al verspreid wordt. Een Nederlandsch romanschrijver heeft een boek van Charles-Louis Philippe: ‘Bubu de Montparnasse’Ga naar voetnoot1) in onze taal overgebracht. Deze vertaling gaf aanleiding tot verontwaardigd geschrijf van roomsche en calvinistische publicisten; en in een nogal onsamenhangend artikel verdedigt de Nederlandsche romanschrijver zich tegen zijn aanvallers. Dit feit op zich zelve reeds is eene dwaasheid. Maar bovendien zegt de schrijver in dat artikel o.a. dat, naar zijn overtuiging, ‘een waarachtig schoon werk steeds zijn eigen zedelijkheid in zich draagt’. Wat beteekent dit? Het is niet met zekerheid te zeggen. Maar waarschijnlijk wordt met deze onbeholpen apodictische uitspraak bedoeld dat een kunstwerk, au fond, altijd zedelijk is. Maar: wat is die eigen zedelijkheid? Ik ben zoo bang dat dit ‘eigen’ een val is! Zoo iets als het Fransch van Frans die zìjn Fransch sprak.Ga naar voetnoot*) Ik heb ervaren, dat er waarachtig schoone werken, welke zeer onzedelijk zijn, bestaan. De vertellingen van Boccacio en van BandelloGa naar voetnoot1) zijn van een heel bijzondere en scherp gekarakteriseerde schoonheid en zij zijn ook op een duidelijke, onomwonden wijze onzedelijk. Wil men een voorbeeld uit later tijd: tal van novellen door Guy de Maupassant, of enkele speelsche romans van René Boylesve en van dien jonggestorven meester P.J. TouletGa naar voetnoot2). Deze boeken zijn niet minder' schoon, omdat zij, zonder valsche schaamte, onzedelijk; en niet minder onzedelijk - en in maatschappelijken en | |
[pagina 86]
| |
paedagogischen zin gevaarlijk - omdat zij- schoon zijn. De schoonheid van deze litteratuur vind ik in den doorzichtigen en sierlijken bouw van de volzinnen, in het verlokkend verloop der lijnen en in den tóón die onwederstaanbaar bekorend is. Men moet wel een doorgewinterde puritein wezen, om ongevoelig te blijven voor de verleidingen van dit subtiele geestige proza en voor de zoete suggesties die het brengt. Verder bestaat de schoonheid van deze litteratuur in het ‘néérzetten’ van levende menschefiguren; en dit bereikt met uiterst sobere middelen. Er bestaat een anecdote uit het leven van Flaubert, welke, mede in dit verband, leerzaam is. Wandelende met Guy de Maupassant, die nog in zijne leerjaren stond, zeide de Meester: ‘Ziet gij dien koetsier daar op de bok zitten? Welnu, wanneer gij, in vier regels, dien kerel actief midden in eene beginnende handeling kunt plaatsen, dàn verstaat gij de kunst van een romanschrijver’. Naar Flaubert's wijze boutade beoordeeld, zijn Boccacio en Bandello, zonder eenigen twijfel, meesters: zij verstonden het om, in enkele regels, een figuur als menschelijk individu te doen leven en als type te karakteriseeren midden in een situatie. Weinig schrijvers zijn hen hierin gelijk. En hoe bewegen, onontwijkbaar, in mijn herinnering de beminnelijke en versierde figuren van Boylesve! En hoe lief heb ik Nane! Maar... In een verleidelijke en wèlgevoerde taal kan men ondeugende, ongepaste en onzedelijke dingen zeggen, dingen die gevaarlijker zijn naarmate ze verleidelijker en doordringender verteld worden! En de figuren, die, naar den meesterlijken wil en het scheppend vermogen van den kunstenaar, leven met een onverwoestbare levenskracht, kunnen bitter zedeloos van handel en wandel zijn en te zamen een onkuisch en onstichtelijk spel voor den betooverden lezer opvoeren. Nu zou de heer Gerard van Eckeren kunnen zeggen, dat de vertellingen van Boccacio en Bandello, van de Maupassant, Boylesve, Toulet en tientallen andere goede en belangrijke schrijvers, niet schoon zijn; de heer Gerard van Eckeren zou óók kunnen zeggen dat deze vertellingen eigenlijk in het gehéél niet onzedelijk zijn, maar dat zij een eigen (wel eigenaardige!) zedelijkheid in zich dragen. Maar zulke zegsels zouden even goedkoop zijn als het fraaie aforisme, dat ik uit de voorrede van ‘Bubu van Montparnasse’ citeerde.Ga naar voetnoot**) Waaròm wil men toch van den kunstenaar, met kracht en geweld, een bewuste of onbewuste zedemeester maken? Waaròm verwart men toch zoo hardnekkig en zoo moedwillig zedeleer en kunst, die ieder eigen wetten en een eigen bestaanskracht hebben, volkomen onafhankelijk van elkander? Is dat de revanche der letterkundige predikanten na hun nederlaag in 1880? Een goed, dat is een tegenover zich zelve en de wereld oprecht, kunstenaar heeft maar één hartstochtelijke begeerte: de begeerte om schoonheid te scheppen. En het moet hem volkomen onverschillig zijn of hij sticht of ontsticht, of hij nuttig is of gevaarlijk voor de samenleving en voor de maatschappelijke en zedelijke orde van zijn tijd.Ga naar voetnoot***) Wanneer dus door roomsche of calvinistische | |
[pagina 87]
| |
voorgangers dringend gewaarschuwd wordt tegen bepaalde uitingen, dan kan men, redelijkerwijze, niet anders doen dan deze waarschuwingen, als noodzakelijk voortkomende uit hunne beschouwing der verschijnselen, waardeeren. Zij zouden in hunne eerste plicht als leiders te kort schieten, wanneer zij nalieten te wijzen op het gevaar en te fulmineeren tegen hen die dit gevaar in de wereld hielpen. De kunstenaar, daartegen, zou in zijn eerste plicht te kort schieten, zoo hij zich door maatschappelijke overwegingen of overwegingen aan een zedeleer ontleend, liet weerhouden om te doen, waarvoor hij hier op aarde aanwezig is, om schoonheid voort te brengen, op de wijze door zijn aanleg en ontwikkeling bepaald.Ga naar voetnoot****) Versch gemaaid gras geeft, van nature, een zoeten bedwelmenden geur, die den zomerdag vult met verliefde inspiraties. Het is doktersplicht om de lijders aan hooikoorts daartegen te beschermen. Máár... in géén sprookje verwijt het gras den doctor zijne beschermende middelen en geen geneesheer is zoo dwaas om aan het gras zijn verrukkelijken geur te verwijten. | |
II‘La Garçonne’Ga naar voetnoot1), waarover de quaestie-Margueritte loopt, is het verhaal van een jongmeisje uit eene goede familie zonder beginselen en waar gewetensbezwaren weinig stoornis in het gemakkelijke leven brengen. Zij raakt verloofd met een jonkman, die meer ambities dan scrupules heeft, maar die overigens niet slechter en niet beter is dan honderdduizend andere vlotte jongelieden. In haar verlovingstijd ondervindt Monique, voor het grootste deel ten gevolge van haar gebrek aan kennis des levens, eene ernstige teleurstelling. Op deze teleurstelling reageert zij heftig en ongewoon. Zij begeeft zich namelijk op straat, en zondert zich dan, in een sombere hotelkamer, plotseling af met een haar volkomen onbekend persoon van het mannelijk geslacht. Nadat zij aan hare ouders mededeeling van dit feit gedaan heeft en deze zich daarover ontstemd toonen, verlaat zij de ouderlijke woning, om, naar de technische term luidt, zich uit te leven. Zij stort zich in den kunsthandel en in een zwijmel van andere vermaken, om ten langen leste, wel héél laat, maar nog niet tè laat, de ware, waarachtige, dubbelgebeide liefde te leeren kennen. Nu is het mogelijk om te zeggen, en de heer Victor Margueritte laat het dan ook niet na, dat dit boek eigenlijk bijzonder zedelijk is; ja, dat het diènst doet als een tractaatje, waarin ons wordt geleerd, hoe de zonde walging en ongeluk, afmatting van het lichaam en leegheid des gemoeds brengt, en hoe, alleenlijk, door de liefde gelouterde, en dus kuische, minnedrift rust en geluk kan schenken. Men zou er over kunnen denken om hen die, met den heer Victor Margueritte, zoo spreken gelijk te geven, indien de schildering van de zonde en de zondige vermaken, in dit boek, niet ware uitgevoerd met een overdaad van pittige details en met eene uitvoerigheid die niets meer te raden overlaat. Wij lezen vóór Monique's val eenige blanke, kuische pagina's en na hare loutering weder eenige kuische, zij het dan minder blanke, bladzijden; maar daartusschen: een lijvig en smakelijk boekdeel bevattende den beredeneerden catalogus van alle bekende en geliefde prikkelende en bedwelmende practijken; een eroticon en een vergiftenleer, welke niets stichtelijks hebben. Onder dezen rijkdom van uitweidingen over het thema der zondigheid, gaat het leerzame van de ‘strekking’, welke de heer Victor Margueritte, achteraf, in zijn schrijfwerk ontdekt heeft, op de meest volkomen wijze verloren. En de verontwaardiging door dit boek gewekt is zeer wel te begrijpen. Wanneer men, zonder overpreutsch te zijn, een natuurlijk gevoel voor het betamelijke heeft, dan kan men dit proza niet lezen zonder ergernissen. Deze ergernissen werden, in Frankrijk, verscherpt door het besef, dat, gezien de ruime verspreiding in het buitenland, door dit werk zeer onjuiste en bijzonder kwetsende voorstellingen omtrent het zedelijk leven te Parijs werden gewekt. En inderdaad heeft dit vergiftig geschrijf aan de faam van het Fransche volk veel kwaad gedaan bij hen, die niet zoo gelukkig zijn om door eigen onderzoek en ervaring tot een zuiverder oordeel te komen en die niet voldoende ontwikkeld waren om in den vorm en het voorkomen van dit boek de leugen te proeven. De zedemeesters - want tot hier bekeek ik de quaestie van hùn observatiepost uit - de zedemeesters hebben dus tiendubbel | |
[pagina 88]
| |
gelijk wanneer zij tegen dit boek en den schrijver allervinnigst en op den toon van oprechte verontwaardiging tekeer gaan. Máár wanneer zedeleer en kunst met gansch verschillende maten meten, dan blijft de mogelijkheid dat de minnaar van letterkundige schoonheid den heer Victor Margueritte in de armen sluit! Hij zal er zich wel voor wachten. De kunstenaars en de kunstkenners fulmineeren al even hard tegen dit boek. En zij hebben gelijk; want het is het allerschandelijkste wanvoortbrengsel uit de laatste jaren. ‘La Garçonne’ is geschreven in een goor, slap Fransch, zonder éénige nuance of verheffing. Men kan zich, als men het boek niet gelezen heeft, moeilijk een voorstelling vormen van zulk een landerig proza zonder gang en zonder adem. Zelfs in de zwoelste, of liever: in de zwoel bedoelde, scènes trilt er geen vonkje van gloed of geest. En de beschrijvingen van dusgenaamd perverse atelier- en bordeeltafereelen zijn gesteld zóó dat een middelmatig en onervaren dagbladverslaggever er zich voor zou moeten schamen. Van karakterteekening en karakterdifferentiatie geen flauw spoor. Even wezenloos als de taal is, zijn de figuren. Het geheel is een zinneloos, redeloos en onsmakelijk gedoe van platte poppen die men nauwelijks onderling onderscheiden kan. En wanneer het gordijn over de hartverheffende slotmouvementen gevallen is, vraagt men zich verbaasd af waartoe dit alles diende.Ga naar voetnoot*****) Om deze amorphe viezigheid heeft het Legioen van Eer den schrijver van de lijst der gelukzaligen geschraptGa naar voetnoot1). Ook hierover is veel van doen geweest. Lieden, die overigens over den heer Victor Margueritte niet malsch oordeelden, spraken de meening uit dat de bonzen van het Legioen hun boekje te buiten gingen toen zij zich tegen een boek uitspraken. Hierop kan men twee tegenwerpingen, van geheel verschillenden aard, maken. Men kan, gelijk ik deed, de tegenstelling tusschen zedeleer en kunst zoo scherp mogelijk stellen: en dan zeggen: de leiders van het Legioen van Eer hebben buiten kijf het recht, wellicht zelfs de plicht, om zich als beoordeelaars van eer, d.i. van zede en maatschappelijk wèlstaan, op te werpen. En, zoo doende, moesten zij dezen schrijver uitbannen, geheel afgescheiden van de vraag of zijn werk géén of hooge kunstwaarde heeft. Men kan ook zeggen: toen de leiders van het Legioen van Eer den heer Victor Margueritte in hunne orde opnamen, deden zij dat om hem te beloonen voor zijne letterkundige verdiensten. Zulk een belooning sluit in zich een oordeel over die verdiensten. De heer Victor Margueritte heeft de belooning en dus óók het oordeel aanvaard. Daarom heeft hetzelfde lichaam thans ook het recht om dit oordeel, in verband met nieuwe gegevens, te herzien. Hoe men het probleem wendt of keert: iedere maatregel tegen den heer Victor Margueritte vindt rechtvaardiging in het abominabele boek, dat zedeleeraars en kunstbeschermers, zij het uit verschillende overwegingen, gelijkelijk grieft en hindert. Het dogma van de vrijheid des woords heeft met deze quaestie niets van doen.
J. GRESHOFF. |
|