Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenMensch? door J.M. Hondius. - (Amsterdam, Van Munster's Uitgeversmaatschappij, z.j.).
| |
[pagina 76]
| |
Zoo staat, om binnen het kader dezer bespreking te blijven, Hondius lijnrecht tegenover Hendrik de Vries! Welke meer specifieke, persoonlijke kenmerken bezit nu ‘de theorie’ van Hondius? In de eerste plaats: zijn eenheidsbesef van natuur en mensch heeft een religieuzen achtergrond in tegenstelling met bv. het paganistische van Herman van den Bergh, dat bovendien nauwer verband houdt met de kosmische bewogenheid zijner lyriek, welke men bij Hondius tevergeefs zal zoeken. Zijn verhouding tot den mensch nadert wat men genoemd heeft: het clarté-humanisme (Iwan Goll, Leonard Frank enz.) doch mist - tot heil der muze - elken politieken inslag. Tegen dit soort ‘humanisme’ kan, dunkt me, - mits het even zuiver, eenvoudig en eerlijk van oorsprong is als in het werk van dezen jongen schrijver - geen welmeenend criticus, die met mij de litteratuur behoeden wil voor onverhoedsche invasies uit andere gewesten, bezwaar maken. Dan zijn standpunt, d.w.z. het standpunt, waarop hij zelf zich ziet staan, te midden zijner litteraire tijdgenooten. Het best daartoe worde geciteerd uit een opstel van zijn hand over Louis Philippe, verschenen in ‘Het Getij’ van April 1922. Zie hier een fragment: ‘De taal van de cultuurmenschGa naar voetnoot1) is niet rythmisch en melodisch, al zoeken sommigen taalen woordmuziek te geven als: litteratuur. Ik bedoel met klankwaarde (d.i. zooiets als we waarnemen bij onze dialecten, want niet om niet heeft ieder dialect of liever ieder uit de aarde levend, ieder natuurlijk gegroeid, mensch een eigen melodie en een rythme) echter niet alleen melodie en rythme, maar ook de inhoud, die ieder vol doet zijn, omdat het in het goede innerlijke verband staat, en niet de aarde en haar leven heeft losgelaten zooals de uiterlijk-schoone en gemaakte klankwoorden van onze dichters en schrijvers’. Hondius maakt hier door te generalizeeren de gewone, doch veel verwarring en noodelooze geprikkeldheid veroorzakende vergissing: de theorie welke hij, persoonlijk genuanceerd, voordraagt past positief voor elken wezenlijken litterator, negatief voor elken dilettant. Het is de taak der ephemere kritiek (gelijk deze) a priori dit onderscheid te maken, het telkens zoo empirisch mogelijk vast te leggen en bij de talrijke middelmatigheden nauwgezet te overwegen naar welke zijde de balans moet overslaan. Deze kritische onderscheiding nu, die in ieder mensch met een eenigszins ontwikkeld onderscheidingsvermogen voor de hand ligt, laat zich echter niet gebruiken ter toetsing van eigen opvattingen aan die van anderen, omdat men aldus, in plaats van kritisch, volkomen subjectief komt te staan tegenover elk niet zelf aanvaard werk, voor zoover dat positief is naar inhoud en vorm; met andere woorden: indien men eigen meening wenscht af te bakenen tegenover hef complex der anderen, zal men zich nadrukkelijk rekenschapJ.M. Hondius
Foto uit Friesland, waar hij als boerenarbeider werkt om het volk te bestudeeren hebben te geven van de waarde der tegenstellingen, welke men zich voorstelt te gebruiken om zijn standpunt te bepalen en zijn theorie op te stellen, wil men niet met Hondius het verwijt van eenzijdigheid op zich laden door over één kam te scheren, wat volstrekt en in wezen ongelijkwaardig is, in casu: de artiest en de dilettant. Wat ‘uiterlijk-schoon’, ‘litteratuur’ heet, aandoet als gemaakt, gekunsteld, is verkeerd, niet omdat het ‘gemaakt’ werd door een cultuur-mensch, noch omdat het streed met eigen opvatting, doch enkel en alleen omdat het ‘slechte’ kunst, d.w.z. géén kunst is, maar dilettanten-geknoei. Richting, evenmin als theorie, vermogen in te grijpen in de - laat ons het woord ditmaal gebruiken - eeuwige waarde van een kunstwerk: een vers is goed of slecht al naar gelang de maker artiest of dilettant is, of men hem futurist, expressionist, humanist etc. gelieft te noemen, doet niets ter zake. Alleen zal in den regel - al stelt de ‘oudere’ men het meestal liever (natuurlijk) anders voor - de uitings- | |
[pagina 77]
| |
vorm, die in overeenstemming is met den tijd, welke hem voortbracht, meer artiesten onder zijn scheppers tellen dan dilettanten: de schare der epigonen is sierlijk, maar ... voos! Tenslotte zijn meening omtrent de psychologie, hier niet op te vatten zoozeer als onderdeel der litteraire techniekGa naar voetnoot1), doch meer in algemeenen zin als constructief element van ons innerlijk leven. Er is in zijn opstellen een duidelijke drang te bespeuren om de ziel te plaatsen als eerste en laatste levensmogelijkheid; om haar bestaan uit den druk van het denken te bevrijden en haar te maken tot eenig richtsnoer voor den ‘natuurlijken’ mensch. Zoo zegt hij elders in het bovengenoemd opstel o.m.: ‘Die ziel die het allerbelangrijkste in den mensch is, verdraagt onze cultuur niet’. Hiermede houdt verband zijn streven om zijn werk voor een zoo wijd mogelijken kring van lezers verstaanbaar te maken. Het is niet aan mij om te beoordeelen of en in hoever hem dit gelukken zal. Eenvoud in expressie blijkt dikwijls bedriegelijk; bovendien: het probleem op zich zelf (hoe weinig ver reikt de populariteit van Henriette Roland Holst, Gorter, zelfs van een Adama van Scheltema in dit opzicht) biedt vele kwade kansen aan hen, die het tot oplossing willen brengen. Het beste, als altijd, is: gewetensvol schrijven en het overlaten voor de rest. Wat zich vormt tusschen auteur en publiek ontstaat uit, tenminste voor den betrokken litterator, volkomen onberekenbare oorzaken. Thans - na menige uitweiding - het werk. | |
II
| |
III
| |
[pagina 78]
| |
naar buiten te gaan, waarop Sebastiaan deze zonderlinge repliek geeft: ‘Ik moet toch eerst mijn koffertje halen’, met de volgende toevoeging van den schrijver: ‘zei hij als een verweer’. Welke laatste woorden nogmaals duiden op het bovengenoemd vermoeden. Afgezien van deze bijkomstigheid - het kan trouwens ook zijn dat wij te zeer zijn ingesteld op de gebruikelijke erotische verwikkelingen in onze romans om een dergelijke onopgelost gebleven positie als natuurlijk d.i. als bevredigend te kunnen aanvaarden - heb ik voor dit onopgesmukte, zuivere boek een groote bewondering. De menschen - zij zijn bijna alle van jeugdigen leeftijd - leven er stil en bescheiden elk in de eigen, afgeronde sfeer. Indien zij elkander naderen (en zij naderen elkander slechts voorzoover niet hun wezen voor een wijle ganschelijk in hen verzinkt, door milde bemiddeling van Sebastiaan) spreken zij geen vernuftige woorden die situaties scheppen en zich verwarren in een spitsvondig wederwoord; doch wat hun stemmen verluiden is weinig anders dan de (soms daemonische) ban hunner gebaren, welke ieders wezen gelijkelijk onthullen en wederom bemantelen, kortstondig fixeerend hun levenskern ... dan breekt de betoovering, en wat even tastbaar scheen, verijlt. Aan het rythme, zich uitend in het gebaar, en aan de melodie, zich uitend in den blanken gesprekstoon, herkent men de ziel dezer menschen, onderscheidt men de hechtheid hunner persoonlijkheid zoowel als van sommige figuren de wankele zwakte; hoe tuimelen Paul en Martha - losgelaten door het besef van vaste punten althans te zijn in een bewegelijk bestaan - door de grauwe, troostelooze leegte die hun leven werd. Zij verschijnen ons als fantomen der onrust: zoo verglijden wentelend steentjes door het starre, groene water van een wintersloot. Bijna als een droom is dit: broos en onwerkelijk ondanks momenten van helle-smart, ondanks de open, wijde teederheid die ons uitvoert boven een hulpeloos, schuldbewust medelijden en die het gansche verhaal zwijgend omvat. | |
IVPerspectieven opent dit werk zonder eenigen twijfel. Ik aarzel niet het te erkennen als meer dan veelbelovend: ‘Sebastiaan’ beteekent een nieuwe en schoone weg. Het doet er weinig toe dat men Philippe en Dostojewsky noemen zal in verband met deze novelle. Moge de Muze Hondius in elk opzicht gunstig zijn: hij kan meer bereiken met zijn ‘methode’ dan in het kamp zijner tegenstanders (ik gaf in het eerste gedeelte mijner bespreking reeds aan hoe men dezen tegenstand heeft te verstaan) wordt vermoed. In het algemeen gezegd: men zij van beide kanten, nu veel ‘theorie’ d.i. gesublimeerd-persoonlijks (!) den blik verblindt, buitengewoon voorzichtig met het verkondigen van absolute meeningen omtrent min of meer zegevierende aesthetische richtingen. Niets is zoo wispelturig als de idée, indien zij als surrogaat moet dienen voor levens-onvatbare daden, hier voortvloeiend uit een gemis aan artistieke scheppingskracht. Blijve Hondius ver van elke theorie; hetgeen hij tot nu toe gaf, doet ons niet vreezen voor zijn onvruchtbaarheid. Daartoe is zijn hart te rijk, zijn verbeelding te dringend. ROEL HOUWINK. | |
Letterkunde, biographie, paedagogieLa dernière bohème, Verlaine et son milieu door Lucien Aressy. - (Jouve, Parijs, 1923).Lucien Aressy ontmoette ik het eerst in den Luxembourgtuin. Als impresario stond hij naast de lijst, waarop de candidaten teekenden voor een gemeenschappelijk dejeuner na de jaarlijksche huldiging voor het borstbeeld van Verlaine. Bewonderaar van Verlaine blijkt hij ook in dit boek. Weliswaar geldt het den buitenkant. Allerlei details heeft hij bijeengesnuffeld; Aressy, nog een der jongeren, leeft in den kring dergenen, die Verlaine nastonden, vooral Cazals en zijn vrouw. Aan die bohème denkt hij met heimwee en weemoed terug. Ze bestaat niet meer, althans niet in dien vorm; dies is het geen Bohème meer. Wie nu nog daarnaar leven of doen alsof, trokken zich terug in de wijk van Mortparnasse en het café de Rotonde. Onuitgegeven, althans onbekende brieven, dagboekbladen en teekeningen van Verlaine of in verband met hem, heeft de schrijver in dit verwarde boek bijeengebracht. Met den eigenlijken Verlaine heeft het weinig te maken. De dichter was hem aanleiding om zijn lâ met souvenirs over deze bladzijden uit te storten. Hij hield zich een achterdeur open door ook Verlaine's kring hierin op te nemen. Kring is iets rekbaars, Aressy heeft de straal ruim genomen. Hij pretendeert volstrekt niet, iets als een dissertatie geleverd te hebben. Ieder grabbelt hieruit, wat hem aanstaat. Te Parijs blijft een ware vereering voor Verlaine. Zijn poëzie staat buiten eb en vloed van richting en strooming; in bewondering voor Verlaine vinden persoonlijke vijanden elkaar. Behoeft het gezegd, dat er ook zijn, die hier ‘niets aan vinden’? Het bewijst slechts, hoe de invloed van Verlaine waarlijk voortleeft. Om zijn | |
[pagina 79]
| |
naam is strijd. Enkele Nederlanders hebben indertijd meegestreden. Twee hunner, de voornaamsten, worden hier genoemd: dr. Byvanck, de vriend van Schwob, en Zilcken, de etser-schrijver, die niet lang geleden brieven uitgaf, door Verlaine op zijn ziek- en sterfbed geschreven: kattebellen meest, aldoor klagend, aldoor vragend om geld, smerige vodjes, nu koninklijk uitgegeven, met voorin Zilcken's schoone ets naar Toorop's magistrale portret van Paul Verlaine. Verscheiden afbeeldingen verlevendigen Aressy's boek. Parijs. H. VAN LOON. | |
Kinderen uit m'n klas, door P.J. Cohen de Vries. - (Utrecht, W. de Haan, 1922).Alweer een bundeltje over kinderen. Nu echter geen bloemlezing, maar eigen werk: schetsjes die eerst gestaan hebben in de Nieuwe Rotterd. Courant. Men heeft - het is trouwens al weer heel wat jaren geleden - onzen tijd wel ‘de eeuw van het kind’ genoemd; en ook de term ‘Zijne Majesteit het Kind’ is van onzen tijd. Beide uitdrukkingen zijn niet vrij van overdrijving; maar geheel ongemotiveerd zijn ze toch ook weer niet. Want van onzen tijd is het inzicht dat het kind niet is een mensch in 't klein, maar een wezen apart; dat als zoodanig bestudeerd wil zijn, wil men het leeren kennen. En daarom hebben de theoretici en de practici - psychologen en paedagogen - het kind ‘in hun midden’ geplaatst, om het aandachtig waar te nemen in z'n doen en laten. Ze hebben hun ooren te luisteren gelegd, en met hun oogen vol aandacht geschouwd. En ze hebben ons in tal van wetenschappelijke studies en opvoedkundige artikelen hun objektieve waarnemingen gegeven; waardoor we, beter dan vorige geslachten, ons een beeld hebben kunnen vormen van het wezen van een kind. En met deze nieuwe en verhoogde belangstelling ging gepaard een nieuwe en verhoogde belangstelling van de kunstenaars, in het bizonder van de auteurs, in het kinderleven. Het is of hun intuïtie is versterkt, steun heeft gevonden door de uitkomsten van de wetenschappelijke waarneming. ‘Het kind’ is in onzen tijd een geliefkoosd onderwerp in de literaire wereld; er zou een aanzienlijke en schoone verzameling - een kleine bibliotheek - zijn aanteleggen van de romans, novellen en schetsen die in den modernen tijd over het kind zijn verschenen. Het hier aangekondigd bundeltje komt zich daarbij voegen. Het is geschreven door een onderwijzeres en bevat schetsen uit haar herinnering aan verschillende kinderen die bij haar in de klas hebben gezeten. Het waren klassen van een amsterdamsche ‘armenschool’. In de school doen de kinderen zich anders aan ons voor dan in het gezin of op de straat. De schrijfster drukt dit ergens uit door te zeggen: ‘Op school draagt ieder kind een masker’. Zou dit wel juist zijn? Ze zijn er anders; maar zouden ze er... komedie-spelen! Of zou 't niet veeleer zijn dat ze er, ten gevolge van andere invloeden en omstandigheden, daarop eenvoudig anders reageeren? Anders; maar toch niet perse ‘gemaskerd’. Want zou het zoo onmogelijk wezen dat er b.v. ook kinderen zijn waarvan gezegd zou kunnen worden, dat ze thuis ‘een masker dragen’, en daarentegen zich op school in hun waren aard doen kennen? Hoe dit echter zij: een feit is dat ze daar anders zijn. Doordat het schoolleven andere normen heeft dan het gezin, op andere wijze het kind beïnvloedt, ten deele ook andere eischen stelt. Bovendien doet zich daar ook de psychologie van de massa gelden. Al deze oorzaken nu vormen tezamen de ‘schoolsfeer’, maken de kinderen tot ‘schoolkinderen’. En nu is de schrijfster erin geslaagd, zonder eenige pretentie, zoo heel eenvoudig-weg, maar met talent, ons in die schoolsfeer te verplaatsen, en daarin die schoolkinderen voor ons te doen leven. Liefdevolle waarneming is daarbij het begin geweest; liefdevolle weergave vloeide hieruit voort; en de in dit boekje bijeengebrachte schetsjes zijn het waardevolle resultaat. Vlot neergeschreven, gevoelvol waar het pas geeft, zonder sentimenteel te worden, met hier-en-daar een tikje humor, treffen ze ons doordat ze zoo echt en zoo waar ons de kinderen doen zien als schoolkinderen. Aan allen die belang stellen in het kind, kan ik de lezing van dit bundeltje kinderschetsen met volle overtuiging aanbevelen. Het zal hun een genot zijnGa naar voetnoot1). P.L. VAN ECK Jr. |
|