Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet boek voor allenGa naar voetnoot*)DAT een nederlandsch schrijver, die wat beteekent, niet genoeg erkenning zou vinden in den kring van zijn mede-literatoren, daarvoor is in het algemeen geen gevaar. In kritieken en besprekingen, in lezingen en cursussen, wordt door auteurs, die zich met deze nevenbezigheden ophouden, telkens weer uit dezelfde, nu en dan een weinig aangevulde, reeks van standaard-namen geciteerd, wat den recensent of voordrager nooit kwaad kan doen en naar buiten een goeden indruk geeft van de collegialiteit en onderlinge waardeering die ons schrijverscorps kenmerken. Zelfs wordt door dezen schoonen ijver wel eens een mindere god te hoog den Olymp opgesleept, maar dat is een bijkomstigheid, die de goede Chronos wel zal terechtbrengen. Een andere vraag is, of de groote massa der lezers er evenzoo over denkt, denzelfden maatstaf aanlegt, scherper gesteld: of zij de auteurs van de officieele lijst leest met een intensiviteit, die evenredig is aan den nadruk door de literaire hoofdkwartieren op hun namen gelegd. Dat er voor de geprezen schrijvers een betrekkelijk kleine kring bestaat; dat de groote massa in hoofdzaak leest om geamuseerd te worden, het zal daarmee wel niet uitsluitend in Nederland zoo gesteld zijn. Het kon misschien alleen in het oude Griekenland bestaanbaar zijn, dat de kunst een organisch deel van het volksleven uitmaakte, dat elkeen wist wat 's lands grootste kunstenaars waard waren en hun werken kende; in den tegenwoordigen tijd is het mogelijk, dat millioenen welgestelde menschen zelfs den naam Beethoven niet herkennen en nooit van Vondel, Shakespeare of Hugo gehoord hebben. Het kon voorkomen, dat engelsche matrozen, van een verre reis teruggekomen, het eerst naar Dickens vroegen en de vlag halfstok lieten zakken bij het vernemen van zijn dood; dat het noorsche volk het sterven van Björnson voelde als een gezamenlijk verlies en zijn begrafenis een daad van nationaal rouwbetoon werd. Maar zulke verschijnselen zijn zeldzaam en niemand zal volhouden dat ze bizonderlijk in Nederland inheemsch kunnen worden genoemd. Is het nu werkelijk altijd weer die nuchtere volksaard, waardoor we belet worden gezamenlijk voor iets warm te loopen? Zijn we inderdaad zoo flegmatisch, zoo onverschillig, zoo moeilijk tot geestdrift te brengen, dat het ons niet afgaat een gemeenschappelijk kunst-ideaal te bezitten, bezit slechts te verkrijgen door de gave: te kunnen bewonderen? Ligt het dus aan onze slapheid, onze overheerschende aandacht voor materieele dingen, dat we niet tot geestelijke verrukking zijn te brengen? Over dat axioma van ons flegma zou iets te zeggen zijn, ware het slechts dat ons gemis aan houding, aan levensstijl, op een bedenkelijk tekort aan zenuw-beheersching wijst. Maar ook zonder in die richting te speculeeren, is er aanleiding genoeg te vinden om nu eindelijk de partij van de groote lezersmassa op te nemen en te vragen of het axioma welbeschouwd niet op zijn kop staat. Men leest in de beneden-lagen buitenlandsche draken en sensatie-verhalen, al dan niet vertaald, men zoekt in de boven-lagen naar een beter soort romantiek, en in beiden naar spanning en vermaak; een deel van onze schrijvers en uitgevers tracht aan die vraag, zij het tot nog toe met aanbiedingen van inferieure hoedanigheid, te voldoen. Bij zulk een ernstig verschijnsel gaat het niet aan den lezer in voortdurenden staat van beschuldiging te houden, maar past de vraag of het materiaal van den aanklager wel deugt. Dickens... Zijn onsterfelijke naam werd hierboven genoemd. Wie nu, midden in de onrust dezer naar nieuwe leuzen zoekende tijden, David Copperfield of Bleak House ter hand neemt, en zijn vooroordeel tegen breedsprakigheid opzijzet, dat hij na enkele bladzijden trouwens ondanks zichzelf verliest, hij zal met groeiende bewondering | |
[pagina 75]
| |
het leven van zijn eigen leven aanschouwen, dat in deze eeuwig nieuwe boeken geschapen werd. Honderden strijdende, minnende, lijdende, juichende menschen omringen hem, menschen in wie de haat en de afgunst woelen, de goedheid en de liefde bloeien; die hun trieste zwakheden en hun heldhaftige grootheid hebben; die berekenend of hartstochtelijk of sluw of spontaan zijn, en die hij allen kent en herkent; wier gevoelens en wier bestaan zich met de zijne verweven; die hij gaat liefhebben of verafschuwen en die hem geen van allen onverschillig kunnen blijven, omdat ze voor hem leven. Met een levende menschheid heeft Dickens zijn werken bevolkt, waarin wij onszelf terugvinden en allen die ons omringen. Waarom gelooven wij in Dickens, waarom wekt zijn weemoed onzen weemoed, waarom roept zijn lach den onze? Het is misschien in een lange studie over zijn grootheid niet te zeggen; het is misschien in enkele woorden saam te vatten: omdat hij waar is en eenvoudig. Waar met een echtheid, een zuiverheid, die voortkomen uit diepe menschenkennis; eenvoudig met een klaarheid die de voordracht voor ieder verstaanbaar maakt. En als een milde zon glanst over Dickens' wereld, die de onze is, zijn weldadige humor, een humor die de tweelingbroeder der wijsheid is. De overwinningen van de moderne schrijfkunst, de kunstige zinsvorm, het verrassende woord. de overwogen klank, het verzorgde rhythme, ze waren Dickens geen gemis; licht en schaduw, traan en glimlach, teederheid en kracht, ze zijn uitdrukkingsmiddelen, waarover ook zijn tijd beschikte. En is zijn compositie niet die van den meester? hanteert hij de massa's niet als de allergrootsten? Dit is het wat de menigte ontbreekt en wat voor de élite goed genoeg zou zijn: het volksboek dat voor het gansche volk is. Dat als in een klaren, onbedrieglijken spiegel schouwen doet; dat boeit en vermaakt, dat leert en maant, dat even tot stil-zijn en inkeer dwingt en dikwijls een innige, reinigende blijdschap oproept. En dat wijd-open staat voor allen, als een woud. Waar de in zielsproblemen verstrikten, de murw-geanalyseerden, de verzenuwden en over-verfijnden, de wankelaars op den rand van gevoels-afgronden tot bezinning komen, tot kinderlijk-rein inzicht, tot simpelheid van geest, tot ootmoed en zelfkennis; waar alle troebelheid verijlt in fijn-geurige lente-atmosfeer en kristallen hemellicht. Een boek, waarin wij allen gelóóven kunnen, en dat dan, ja, misschien geen literatuur, maar voorzeker kunst zou zijn. Neen, zoo slecht is het met ons lezersvolk niet gesteld, dat het voor deze kunst onverschillig zou blijven. Het is van moord en roof gaan lezen, omdat het niet anders had, omdat de doornbosschen der psychologie te ontoegankelijk, de redenen der letterkundig gespitste monden te onverstaanbaar leken. Het snakt naar het ware en eenvoudige, dat niet geheel en al ontbreekt, maar tot onherkenbaarheid is verliteratuurd.
J. EILKEMA DE ROO. |
|