Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnze literatuur en ‘het fantastische’De wensch, dat het artikel ‘Olie op de golven’, geplaatst in de vorige aflevering, tot gedachtenwisseling prikkelen zou, is slechts gedeeltelijk in vervulling gegaan. Wel ontvingen wij verscheidene brieven met protesten en de enkele stukken die hieronder volgen; maar een artikel waarin de quaestie eenigszins dieper zou worden beschouwd bleef nog uit. Feitelijk is een blad als D.G.W. daar ook minder de plaats voor. In het Naschrift, dat wij aan deze stukken toevoegden, worden niet meer dan enkele punten aangestipt, die naar 't ons toescheen toch niet geheel onaangeroerd mochten blijven. (Red. D.G.W.) Thans aan onze inzenders het woord. | |
Duivenonschuld en aanverwante deugdenDAT magistraten in redevoeringen dwaasheden zeggen met betrekking tot de litteratuur, dit verwondert ons niet; het zou ons verwonderen, wanneer ze het niet deden. Daarom glimlachen wij even en zwijgen. Dat dominees, wien de moraal als een onverteerbaar brok in de maag ligt, uit hoofde van hun ambt meenen, iets met litteratuur van doen te hebben en daarbij gaan moraliseeren, dat verwondert ons evenmin en wij trekken even met de schouders en zwijgen. Maar wanneer een ontwikkeld man een zoo volledig gemis aan artistiek begrip demonstreert door in allen ernst te beweren, dat we naar ‘de duivenonschuld’ (Amalia! bemint gij den graaf?) ‘gemoedsadel triomfeerend over karakterloosheid’ terugmoeten, zie, dan moeten wij toch even achter onze hand lachen en in een paar woorden onze verbazing lucht geven. Niettemin ... het is treurig, diep treurig!
WILLEM DE WIJK. | |
Over Golvende Olie en Fantasie.‘Laet ons, Martijn, over een
Hier af spreken onder ons tween
In dit dyaloge,
Wanen dat eerst quam die ween,
Dat die willen so onwaert sceen,
Nu sit also hoge.
Ic sal vragen ende vleen;
Bereckt mi ja of neen
Van dat ic di betoge.
Ledichede es vrome negeen,
Aerbeit vint vier in den steen,
Daerbi ontsteekt dat droge.
Nu sprect ende ic gedoge’.
(Jacob van Maerlant).
DE Nederlandsche schrijvers zijn min of meer onthutst, omdat de Amsterdamsche burgemeester als zijn overtuiging te kennen gaf, dat in hun werken nu eenmaal het fantastische ontbreekt. Van alle kanten wordt nu overwogen, besproken, of de Nederlandsche schrijver al of niet de gave van het fantastische bezit. De vraag is allereerst: gesteld dat de Nederlandsche schrijvers deze gave missen, blijft er dan werkelijk niets anders over dan woordenpracht en stijl? Voor karakter-teekening en ook tot het bereiken van een zekere spanning in den gang van het verhaal zijn vaste wereld- en levensbeschouwing, mensch- en maatschappij-kennis van minstens evenveel waarde. Elk volk heeft zijn eigenaardig temperament, zijn eigenaardigen aanleg, die gevolgen zijn van allerlei invloeden. En de aantreklijkheid der wereldletterkunde bestaat juist in het opmerken van die verschillen. Wat zou het saai worden als we allemaal dezelfde deugden, dezelfde gebreken hadden! En waarom zouden juist de Nederlandsche schrijvers alle deugden in zich vereenigd willen zien, en erkend? | |
[pagina 71]
| |
‘Martijn, hovaerde ende nijt
Entie alre eerste strijt
Begonste in hemelrike,
Alse Lucifer, te sire ontijt,
In den hemelscen delijt
Wilde sijn Gods gelike’.
Wat wordt er zooal van de buitenlandsche schrijvers gelezen? Juist dat soort, dat de heer Vos ‘verstopt’ wil zien voor jongelui. Zooveel duifjesonschuld zal de heer Vos toch niet bezitten, dat hij niet snapt, wát - over het algemeen - daarin gezocht wordt, en dat dit héél weinig met het fantastische te maken heeft. Dan krijgen we het sentimenteele soort, en wie daar tenslotte genoeg van hebben, nemen als entremet de Tarzanserie. Bij het groote aantal boeken, dat door iedereen, die geregeld en veel leest, jaarlijks verslonden wordt, is het geen wonder, dat zooveel uit het buitenland ter aanvulling moet dienen. Bovendien, wie direkteur is van een leesinrichting kan de aandacht en zelfs de liefde van zijn lezers voor Nederlandsch werk wekken. Is dáár de trek hoofdzakelijk naar het buitenlandsch werk, dan kon dat wel eens van gebrek aan belangstelling bij zoo'n direkteur getuigen. Gelooft de heer Vos werkelijk aan de mogelijkheid van ‘Algemeen goedje’ op het gebied der letterkunde? Jongelieden zullen wel altijd voor hun leeftijd passende lectuur behoeven. En slechts dán, wanneer ze opmerken dat vader of moeder ‘stiekum’ ‘slechte’ boeken lezen, die ze ‘stiekum’ verstoppen, zullen ze ‘ook stiekum’ naar groote menschen-boeken grijpen. Dat is een euvel, dat in verkeerd-christelijke milieu's nog wel eens voorkomt, doch dan treft het paedagogisch principe de schuld, niet den auteur. De werken der Nederlandsche schrijvers worden vrij compleet in iedere bibliotheek van eenigen omvang aangetroffen en zijn dikwijls ‘niet thuis’. In de Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek merkte ik zelfs van de allerjongste generatie dichtbundels op. De werken van Querido zijn eveneens aan de Rozenthal-bibliotheek voorhanden. Voorts: een Universiteits-bibliotheek is er in hoofdzaak voor wat niet in den handel, of voor de meeste studenten te duur is. Dan wilde ik er nog even op wijzen, dat een eerlijk, frisch Jordaantype een veel grootscher ziel kán hebben, dan menige aanbiddelijke en aangebeden fijnere dame. Denkt u maar eens aan de wit-gepleisterde graven, mijnheer Vos. En échte duifjesonschuld behoeven we in deze maatschappij heusch niet te wenschen; er vallen al slachtoffers genoeg. Maar het zou wel eens kunnen zijn, dat deze kibbelarij extra de aandacht vestigde op de Nederlandsche producten; in het land, waar, erger dan elders, geen profeet van eigen bodem geëerd wordt. JEANNE VEEN. | |
[Ingezonden]Geachte Redactie, NADAT ik het artikel ‘Olie op de golven’ in het laatste nummer van uw tijdschrift had gelezen, zou het ook zonder de opmerking, die als noot onder aan de bladzijde stond, in mijn vingers gekriebeld hebben, om uiting te geven aan mijn, bij iedere nieuwe alinea opnieuw opborrelend, inwendig verzet tegen de uitspraken van den heer Vos. En daar ikzelf nooit iets schreef, noch ooit persoonlijk met auteurs bekend of bevriend was, en evenmin ook maar eenigszins chauvinistisch ben aangelegd, zou niemand kunnen insinueeren, dat hiervoor andere beweegredenen bestaan, dan juist alleen mijn groote liefde en bewondering voor onze Nederlandsche litteratuur. De maatstaf, dien de heer Vos ‘met zijn veeljarige ervaring als directeur van een romanleesgezelschap en zijn kennis van wat gevraagd wordt in de Nutsbibliotheek’ aanlegt ter beoordeeling van ‘de waarde van menig boek’ is van dien aard, dat ik al lezende me steeds weer moest overtuigen, dat er boven zijn regels toch heusch nièt stond: Buiten verantwoordelijkheid van de redactie van Den Gulden WinckelGa naar voetnoot1). Allereerst wilde ik opmerken, dat, al hielden de veelbesproken woorden van den heer de Vl. waarheid in (waarom ‘droevige’ waarheid?), wat ik, zooals van alle generaliseeringen, uiterst moeilijk te beoordeelen vind, ik dit toch niet zou voelen als een dépréciatie. Alle literatuur kan toch (goddank!) niet ‘fantastisch’ zijn, en de vruchten van ieder volk en van elke periode zullen wel altijd hun eigen stempel dragen. En evenmin als ik er een afkeuring in zou voelen, als men van een mijnbouwkundig ingenieur zei: ‘Hij mist alles, wat ook maar zweemt naar den bohémien’, of van een theologisch professor: ‘Hij mist ten eenen male de gaven van een organisator of een volksmenner’, evenmin kan mijn diepe liefde voor al het fijne, doorleefde, diepgevoelde, raakmenschelijke, en dáárdoor ook boeiende, dat Nederlandsche auteurs van de laatste veertig jaren ons gaven, zich gegriefd voelen door de bedoelde uiting van iemand, die zich in ieder geval niet uitgeeft voor kenner en wiens woorden ook niet gesproken zijn op een letterkundig congres of bedoeld voor een literair tijdschrift! Maar wèl is dit het geval met het artikel van den heer Vos, als hij bv. zegt, dat over ‘de waarde van menig boek niet door recensenten wordt beslist, maar wel door de vraag of het inslaat’ (!) Hier mòet de heer Vos wel ‘finantieele’ waarde voor den uitgever bedoelen, want of een boek | |
[pagina 72]
| |
‘inslaat’ bij ‘de menigte’, waaronder de velen, die er genoegen mee nemen voor hun geestelijk voedsel af te hangen van de voor hen door derden uitgezochte boeken van leesgezelschappen, nutsbibliotheken en feuilletons, kan voor een literair ontwikkeld mensch toch geen serieuze waardemeter van een werk zijn! Om bv. ‘het Verstoorde Mierennest’ van C. van Bruggen hooger te stellen dan bv. het proza van Augusta de Wit of Ritter, omdat het waarschijnlijk meer gevraagd of gelezen is, lijkt me toch een onhoudbare stelling! Overigens is de heer Vos een beetje vaag, waar hij het heeft over ‘op den duur’ en zonder duidelijk onderscheid spreekt over het bekend en veel gelezen of vaak herdrukt zijn, en daarna over het hebben en houden van blijvende waarde van een boek, welke twee begrippen mijns inziens eerder tegengesteld dan analoog zijn. 'k Geloof tenminste niet, dat Vondel ooit 't bezit van de lezende menigte is geweest, die het publiek vormt voor romanleesgezelschappen en nutsbibliotheken, of wier beschaving van dien aard is, dat het genot van buitenlandsche literatuur voor hen slechts bereikbaar is na vertaling. Daarvoor mist hij ook misschien wel te zeer de begeerde ‘fantastische’ verwikkelingen, avonturen, spanning, nieuwe thema's en clou's, en toch heeft hij zijn naam tot in de 20ste eeuw weten te handhaven, waartegenover ik durf te betwijfelen of de voortbrengselen zoowel van v. Lennep en Oltmans als Scott in de 22ste eeuw nog waardeering zullen vinden (niet als curiosa maar als kunst). Dat er meer vertaalde romans in Nederland gelezen worden dan Hollandsche in vreemde talen vertaald, vindt, dunkt me, zijn hoofdreden toch wel hierin, dat er in N. honderd menschen zijn, die de andere talen zoo goed kennen, dat ze de boeken erin geschreven in goed Nederlandsch kunnen omzetten, tegen één die de vreemde talen zóó goed machtig is, dat hij de vaak subtiele psychologische schoonheden van een Hollandschen roman kan overbrengen in die vreemde talen (om maar heelemáál te zwijgen van buitenlanders zèlf, die onze taal zóó goed zouden kennen, dat ze liefde zouden kunnen voelen voor het Nederlandsche boek, of dat ze een Hollandsch boek zouden kunnen vertalen!). Het spreekt vanzelf, dat de schoonheden van boeken als Jaapje van v. Looy of Heleen van Carry van Bruggen alleen tot een beperkt soort naturen spreken, ook zelfs onder de kunstzinnigen, maar dat is toch waarlijk geen reden om hen in waarde achter te stellen bij de boeken van - noem maar Cornelie Noordwal, of wel Marie Corelli, Florence Barclay, de Williamsons, e.d., wier producten jaren lang blijven ‘inslaan’ en gretig in trek zijn in alle bibliotheken en leesgezelschappen. Evenmin als iemand het aan zou durven de horreurs, die bij massa's in citymagazijnen en galanteriewinkels gekocht worden, om hun geliefdheid en groot afzetgebied van meer waarde te achten dan de schilderijen van Thijs Maris of de beeldhouwwerken van Rodin! Al zijn de boeken van de Schartens, van Ina Boudier Bakker, van Top Naeff, van Robbers, van Jo de Wit en van vele, vele anderen niet ‘fantastisch’, of bevolkt met ‘heldenfiguren’ wier gemoedsadel triomfeert over karakterloosheid en ‘aanbiddelijke vrouwenzielen wier duivenonschuld’ ‘eerbied en galanterie’ wekt - (ik wreef mijn oogen eens uit, maar 't staat er alles toch heusch -) - zonder fantasie zijn ze zeer zeker niet! Of zou er niet een intenser, werkzamer fantasie, van een hooger gehalte toe behooren om zulke ware, levende karakters te scheppen, om menschelijke verhoudingen zoo aangrijpend juist en doorvoeld weer te geven, dan om intriges of spannende avonturen te beschrijven, of wel een historisch gegeven uit te werken en te omkleeden, ja laten we zelfs zeggen te doen herleven? (Overigens zijn daar nog Adriaan v. Oordt, Ary Prins, Marie Koenen, e.a.). Onder de literatuur van alle landen zal, althàns in dezen tijd, lectuur te vinden zijn, die minder geschikt is voor het opgroeiende geslacht (moet dat ook al een criterium worden?). Ook in het ‘weerzinwekkende’ genre staat Holland waarlijk niet alleen!! Integendeel wordt ook dàt ijveriglijk in het Nederlandsch vertaald, en het ‘criant vervelende’ soort is van alle landen en alle tijden! Trouwens de heer Vos spreekt zichzelf hier en daar eenigszins tegen. Eerst heet het: ‘Als onze Ned. literatuur op dezelfde hoogte als de buitenlandsche zou staan, vanwaar dan het onmiskenbare feit, dat vrijwel elk feuilleton in onze voornaamste liberale dagbladen een vertaald boek is? (Ik denk óók omdat onze goede auteurs hun geesteskinderen ongaarne in eersten druk zouden zien verschijnen in de onsympathieke theelepelsgewijze toegedienden vorm van ‘feuilleton’ op grof, goor krantenpapier!). Later zegt de heer Vos: ‘In 't algemeen genomen maakt ons land in de letterkunde waarlijk geen kwaad figuur...’ Juist, neen, waarlijk geen kwaad figuur, - d.i. waarlijk een goed figuur, uitstekend boven de middelmaat! In deze alinea ben ik het plotseling heel erg eens met den schrijver! Inderdaad geloof ik, dat bij een naast elkander plaatsen van ongeveer gelijkwaardige schrijvers van ons kleine land en van 't buitenland, wij op een aantal auteurs zouden kunnen wijzen, wier gelijke onder de hedendaagsche buitenlandsche niet of maar nauwlijks te vinden zou zijn!
J. PLANTEN-KOCH. | |
[pagina 73]
| |
Naschrift van de redactieHad een buitenlandsch verblijf ons daarin niet belemmerd, wij zouden, vóór het ter perse gaan van het artikel ‘Olie op de golven’ in de vorige aflevering, daar zeker eenige kantteekeningen aan hebben toegevoegd. In hoofdzaak zouden deze zijn neergekomen op wat mevrouw Planten-Koch in het bovenstaande zoo eenvoudig en juist heeft geformuleerd. Inderdaad gaf de heer Vos zich wel heel erg bloot. Soms (bv. in zijn passage over den tijdelijken invloed van een Jan Vos tegenover den blijvenden van Vondel) scheen hij eigenlijk juist het tegenovergestelde te bewijzen van wat hij bedoelde. En toch... toch meenden wij dat stuk te moeten plaatsen, als uitgangspunt tot enkele opmerkingen. Goed beschouwd schijnt ons de heer Vos minder boos op onze moderne literatuur dan wel over het feit, dat onze literatoren het waarheidsgehalte in burgemeester de Vlugt's bewering maar niet voldoende willen erkennen. En inderdaad, die bewering was niet zoo gek. Onze literatuur mist over 't algemeen ‘het fantastische’. Of dit een ‘droevig’ feit is, laten wij voor 't oogenblik nog in 't midden. Geconstateerd zij het simpele feit. Waarom willen onze schrijvers dit niet inzien? Zou het kunnen zijn, dat zij ‘het fantastische’ verwarren met ‘fantasie’ in dien algemeenen zin van de scheppende Verbeelding zelve? Als de Amsterdamsche burgervader dit zou bedoeld hebben, hadden zij met hun protesten zeker gelijk. Want zonder fantasie kan geen enkele kunstenaar het stellen. Nu worden in Nederland (waar trouwens niet?) ongetwijfeld veel te veel boeken geschreven zonder die, onmisbare, fantasie. Maar die hebben dan ook met kunst niet te maken. Er is een tijd geweest dat men hier anders over oordeelde (die van het louter fotografeerend realisme); dien tijd zijn wij gelukkig voorbij. Men is gaan inzien, dat ook bij de meest alledaagsche werkelijkheidsweergave de Verbeelding des schrijvers heeft te scheppen wat Querido noemde: ‘een middenstof’ (‘Letterkundig Leven’ II 15) wil zijn werk waarlijk kunst zijn. Beschrijf een tafel, maar geef die tafel sfeer, d.w.z. omspeel, doordring haar met uw fantasie. Daarin zijn de Hollanders (denk aan onze schilders!) ten allen tijde meesters geweest. Dit is echter heel iets anders dan ‘het fantastische’. Nu blijft jammer genoeg de heer Vos, hoewel het gemis daarvan in onze boeken betreurend, in gebreke, een ook maar eenigszins afdoende definitie te geven van wat hij met dat fantastische bedoelt. Waar hij iets in die richting beproeft komt hij te gemakkelijk tot malligheden. ‘Heldenfiguur’, ‘duivenonschuld’, ‘gemoedsadel triomfeerend over karakterloosheid’. De conclusie ligt al zeer voor de hand dat ‘het groote publiek’, door den heer Vos als criterium genomen tegenover de literaire critici, zich hier uitwijst als het publiek van het schellinkje, dat in de bioskopen aan al zulke heerlijkheden het hart pleegt op te halen. Evenwel de zaak ligt toch dieper. Want al definieert de heer Vos dan niet, gooit hij maar lukraak ruw om zich heen met wat termen als ‘verwikkeling’, ‘avontuur’, ‘heldenfiguur’, met een beetje goeden wil begrijpen wij toch wel de bedoeling. Wij laten nu maar daar, dat er in onze literatuur (zelfs in die waarin het minst ‘gebeurt’) wel degelijk ‘verwikkeling’, zelfs ‘avontuur’ is voor wie slechts lezen kan. ‘Jaapje’ b.v. zit vol ‘avontuur’. Maar dat ziet alleen wie zelf avontuurlijk is aangelegd en met een bril van paardenpooten rondloopt (als de schrijver van Looy b.v.) en allicht niet een moderne dominee (wat is nuchterder dan het modernisme?) en het gros van een leesgierig Nutspubliek. ‘Verwikkeling’, ‘Avontuur’, ‘heldenfiguur’ kunnen echter ook wel wat breeder worden verstaan, en dat wel in het kader der waarachtige literatuur. Dan wijzen deze begrippen ongetwijfeld op iets groots. Want dan kan het worden de quaestie van het Mysterie in het leven. 't Is wel noodig hier even bij stil te staan. De moderne natuurwetenschap heeft de wereld uitgelegd als louter verklaarbaarheid van oorzaak en gevolg. Waarbij wij te grif zijn vergeten, dat zij naar haar wezen onverklaarbaar blijft. Nu vergeet een kunstenaar dat wel nimmer geheel, en ook niet een Nederlandsch kunstenaar. Maar een Nederlandsch kunstenaar vindt het Mysterie te dicht bij huis, om het ver te gaan zoeken. Hij vindt het in een half afgeschilde citroen, een zonnig delftsch straatje, een haarlemsch weesjongetje. Hij is zelf een jongetje, dat naar een oproer in de stad wil gaan kijken, of 't voorbij gaan van de koningin, doch op zijn weg wordt opgehouden door een vlindertje, en hij vergeet de gendarmes en de bonte wapperende vaandels. De oorlog heett veel in ons allen veranderd. Wij zijn onrustig geworden en 't maakt ons nu bijwijlen kriebelig, dat het jongetje nog altijd door den vlinder wordt geboeid inplaats van toe te loopen naar waar het groote leven botst en joelt. Onze kunstenaars zijn te gemeenzaam geworden met het Mysterie; waar alles Mysterie is daar schokt het nergens meer als iets onverwachts, als een openbaring. Vandaar dat onze boeken zoo rustig voortglijden en ja, zoo iets zelfgenoegzaams krijgen op den duur. Daarbij zijn wij zoo dankbaar voor de werkhypothese ons door de wetenschap verstrekt. Met die wet van oorzaak en | |
[pagina 74]
| |
gevolg voelen we ons zoo veilig. Logisch, vooral logisch, moet alles in onze boeken verloopen. Maar in het Mysterie is geen logica, of zoo al, dan een logica van hooger orde. Zij kent sprongvariaties. - En nu geloof ik toch wel, dat vele buitenlandsche schrijvers dit op 't oogenblik duidelijker erkennen dan wij. Wij zijn een klein volk, gewend aan kleine afmetingen, en wij zijn buiten de wereld-botsing gebleven. Wij blijven nog te graag bij onze kleine dingen, die wij groot zien. Wij vinden (en daarin zijn wij zeker ook weer begenádigd) het Mysterie vlak bij huis en hebben weinig behoefte het verder te zoeken? Dit kan een gevaar worden; is het misschien al geworden. En vanuit dezen gezichtshoek is het roepen om ‘het fantastische’ in onze literatuur, den sprong, het avontuur, toch misschien niet zoo dwaas als het stuk van den heer Vos, als het kabaal om de m.i. vrij onschuldige uitlating van burgemeester de Vlugt op 't eerste gezicht zou doen vermoeden. Mogelijk dat er later gelegenheid is, op deze belangrijke quaestie eens uitvoeriger terug te komen.
G.v.E. |