Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdInleidende brief
| |
[pagina 68]
| |
roman. Toch geloof ik zeker - immers, een bewonderenswaardige eenheid is zoowel onze letterkundige als onze gewone geschiedenis eigen - dat de ééne de onmiddellijke erfgenaam van den andere is, en zoo beschouw ik de gebroeders Tharaud als de werkelijke afstammelingen van Chrestien de Troyes. Professor Gustav Cohen
Naar een schilderij van Thérèse van Duyll-Schwartze Nog een andere overeenkomst tusschen diens werken en het hunne treft mij: en die overeenkomst zult gij bewerkstelligen. Sinds de XIIe eeuw zijn de werken onzer romanschrijvers, bij u te lande, niet alleen door een keur van geestelijke fijnproevers gelezen en bewonderd geworden, ook hebben vertalers zich steeds beijverd, die werken tot een talrijker lezerspubliek te brengen door ze in uw taal over te zetten. En dit heeft aanleiding gegeven tot uw oude zegswijze: ‘Wat Walsch is, valsch is’, hetgeen niet beteekent wat men daaronder zou kunnen verstaan, maar wel, dat ‘wat RomaanschGa naar voetnoot1) is, een roman is’. En zoo, - waarschijnlijk onbewust - een oude traditie getrouw, hebt ge het plan opgevat, de gebroeders Tharaud nader in uw land bekend te maken. Deze keus geeft u recht op mijn erkentelijke gelukwenschen, daar zij evenzeer uw goeden smaak als uw juist oordeel eer aandoet. Lang reeds hebt ge in uw letterkundige kronieken het oeuvre van de Tharauds, te midden van onze hedendaagsche overproductie op romangebied, de plaats weten te geven die het toekomt. Zoovele andere schrijvers, wier werk slechts in den smaak valt van een op schandaaltjes-sensatie belust publiek versmaadt ge, en uw aandacht wijdt ge de onafgebroken, gezonde en degelijke activiteit van twee ware kunstenaars, die zich slechts de kunst èn de beschouwing der omringende werkelijkheid als doel voor oogen houden, schrijvers van het ras van Balzac en Flaubert, of van de Goncourts, wier lange en vruchtbare samenwerking hun broederlijke collaboratie in onze herinnering roept. De TharaudsGa naar voetnoot1) debuteerden in het letterkundig leven met korte verhalen, gemoedelijke of tragische tafereelen beschrijvend uit het verleden en uit het heden: Le Coltineur débile (1899), La Lumière (1900), Contes de la Vierge (1902-1904), L'Ami de l'Ordre, épisode de la Commune (1905). In 1906 werd de Goncourt-prijs toegekend aan hun eersten roman, Dingley, l'Illustre Ecrivain, die reeds in 1902 verschenen was in de beroemde Cahiers de la Quinzaine van den betreurden, in den Marneslag gevallen Charles Péguy. Dit beeld van den imperialistischen Engelschen schrijver - het viel niemand moeilijk, te herkennen, wien de auteurs ermee bedoelden - onderscheidde zich reeds door de soberheid in de détailleering, de duidelijkheid van ieder trekje, als 't ware in koper gegraveerd, waaraan de schrijftrant van deze jonge kunstenaars zijn eigenaardig karakter ontleent. Bezorgd als zij zijn om een karakterteekening te geven die geheel àf is, maken zij zich vanzelf nimmer schuldig aan een overijlde productie die jaar in jaar uit haar afzetvoordeelen moet opleveren. Zoo duurde het ook tot in 1911, eer een nieuwe roman verscheen, La Maîtresse Servante, een klein meesterwerk, dat, zooal niet door het behandelde onderwerp, door zijn stevigen bouw doet denken aan Flaubert's Un Coeur Simple. Het betreft het verhaal van een Limousijnschen landjonker die in het Quartier Latin, waar hij studeerde, een alleraardigst vriendinnetje ontmoet en haar meeneemt naar zijn geboortestreek, waar hij haar in kwetsend-ruwe aanraking brengt met de stugge tradities van het provincieleven en den onvermurwbaren trots van | |
[pagina 69]
| |
een moederhart. In dezen strijd wordt haar weerstand gebroken en moet zij de rol aanvaarden van dienstmeid-bijzit. M.J. Premsela
De vertaler van Tharaud's ‘l'Ombre de la Croix’ Toen kwamen die mooie studiën over Algerije en Marocco, wier kleurige tafereelen, met hun fantasie en het rijkspelend licht hunner atmosfeer (ik denk in dit verband aan de tuinen uit La Fête Arabe (1912) en aan het Cederwoud uit Marrakech (1920)) ware ‘geschreven Fromentins’ mogen heeten. Ofschoon de Tharauds dappere strijders in den grooten oorlog zijn geweest, heeft deze hun letterkundige werkzaamheden geen schade berokkend. Van het Fransche front brachten zij Une Relève mee (1919) en La Randonnée de Samba Diouf (1922), en van het Marokkaansche front, waar Generaal Lyautey hen ontboden had: Rabat ou les Heures Marocaines (1918). Tenslotte bracht een opdracht in Hongarije en Galicië weer in hun beider herinnering, wat Jérôme in den tijd van zijn Budapesther lectoraatGa naar voetnoot1) van het leven daarginds had waargenomen: daaruit zou later die prachtige trilogie ontstaan: L'Ombre de la Croix (1917), Un Royaume de Dieu (1920) en Quand Israël est Roi (1921), die hen voorgoed hun plaats heeft doen innemen onder onze beste schrijvers. Met welk een krachtige evocatie-kunst, met een hoe zuiver aanvoelen van de stoffelijke en zedelijke entourage, laten zij er die Galicische Joden vóór ons leven, die Joden, die voor 't eerst, in onze litteratuur, den smoezeligen woekeraar of den zwaarlijvigen financier van hun traditionneel geworden plaats verdringen. En de lezer voelt zich verplaatst in een wereld, die geheel van de onze verschilt, in een temidden van het heden vastgelegd Bijbelsch en Talmudistisch verleden, waarop negentienhonderd jaren van achtervolgingen en omzwervingen nauwelijks zichtbare sporen achterlieten en dat te midden van krijscherig geredetwist en eindeloos gekibbel zijn Messiaanschen droom onveranderd voortdroomt... Van de wetten van het land waarin zij leven, aanvaarden zij slechts het strikt verplichte; de Talmud of de Thora, steeds en steeds weer overgeschreven, is het normale, het eenige richtsnoer dat zij eigenlijk voor hun leven erkennen. In de hen omringende samenleving vestigen zij rondom de Synagoge hun Joodsche Gemeenschap, bestaande uit aartsvaderlijke gezinnen, waarover inderdaad de vader regeert en waar de kinderen, op zijn aanwijzingen, trouwen zonder zich voor den bruiloftsdag ook maar te verwaardigen, den metgezel of de kaalgeschoren gezellin, met wie zij het leven door moeten gaan, aan te kijken. Ongetwijfeld leidt een te vaak herhaalde behandeling van hetzelfde onderwerp tot verzwakking; en voor mij staan L'Ombre de la Croix en Un Royaume de Dieu boven Quand IsraëlDe gebroeders Tharaud Caricatuur van Don
est Roi, waarin, naar mijn opvatting, de politiek en de actualiteit een te groot aandeel hebben. Maar de Tharauds zullen hun kunst weten te vernieuwen. Reeds kiezen zij een andere omgeving | |
[pagina 70]
| |
voor nieuwe handelingen en, realiteitsgetrouwe opmerkers als zij zijn, gelijk Flaubert, hebben zij Jeruzalem bezocht om er de bestudeering hunner Joodsche modellen voort te zetten. Ik geloof vast dat zij ons nu zullen toonen de onmacht om langs politieken weg een tweeduizend jaren ouden droom te verwezenlijken; dat zij ons zullen verhalen van al die ontgoochelingen der Joden bij de ontdekking dat het Koninkrijk Gods niet tot deze wereld behoort en dat er hun niets anders overblijft dan te sterven, òf zich op te lossen in de menigte der volkeren. Het mag voor Nederland een daad van verdienste heeten, dat het dezen nog jongen schrijvers, die de zuiverste, kristalheldere en toch zoo evocatieve taal hanteeren als kunstvol instrument, en van wie wij alle recht hebben, nog talrijke meesterwerken te verwachten, de eer aan doet, hun werk in vertaling bekend te maken. En u, waarde vriend, wien, mèt uw uitgever, een zoo lofwaardige onderneming tot eer strekt, u wensch ik toe, dat die onderneming uw naam ten goede kome, en tevens een nieuwen steun brenge aan dat eeuwenoud parallelisme in onze beide letterkunden, waardoor een omwenteling, een vernieuwing of een openbaring in de onze, steeds overeenstemde met een omwenteling, een vernieuwing of een openbaring in de uwe. Met steeds hartelijke groeten, GUSTAVE COHEN, Hoogleeraar aan de Universiteit van Straatsburg. |
|