Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Over de Fransche tijdschriften
| |
[pagina 66]
| |
‘Ouvert la Nuit’, thans door ‘Fermé la Nuit’Ga naar voetnoot1) gevolgd; den eleganten en speelschen Francis de MiomandreGa naar voetnoot2); den veel-bewonderden, veel omstreden Marcel Proust, die den 18den November 1922, te vroeg, gestorven isGa naar voetnoot3); en tal van anderen. Want nu vergeet ik nog, onvergeeflijkerwijze, gravin Anna van Noailles, Emile Henriot, Franc-Nohain en den onuitputtelijken, steeds zich vernieuwenden, steeds zich verdiependen Sacha Guitry! Voor ieder wien deze namen niet vreemd zijn is het duidelijk dat ‘Les Oeuvres Libres’Ga naar voetnoot4) een rijk-gedifferentieerd leesgenot te bieden heeft. Eén tijdschrift als dit, in dezen vorm en naar deze formule samengesteld, bestaat er verder niet meer, noch in Frankrijk, noch elders. Wanneer wij daarna de ‘algemeene’ tijdschriften naast elkander leggen dan beginnen wij de bespreking met het beroemdste, lang niet het interes-santste tweetal: ‘Revue des Deux Mondes’ en ‘Revue de Paris’Ga naar voetnoot5), beide gecreëerd door Buloz, die in zijn tijd den mooien moed heeft gehad om een aantal gedichten van Charles Baudelaire te drukken, toen ieder dien dichter als een gevaarlijken gek verfoeide en schuwde. De beide tijdschriften hebben nog een zeer groot aantal lezers. Deze lezers huizen voornamelijk in de Fransche provincie en in het buitenland. De ‘Revue des Deux Mondes’, terende op een ouden roem en gehecht aan hare oude traditiën, staat onder leiding van den onafzetbaren secretaris des Académie française, den heer René Doumic, die den heer André Chaumeix, hoofdredacteur van de ‘Revue de Paris’, niets toegeeft in grauwe vervelendheid, in kleurloosheid en in vrees voor het levende nieuwe. Voor het geestelijk leven in Frankrijk hebben deze deftige organen dan ook werkelijk, en zonder overdrijving gezegd, géén beteekenis. Men versta mij wel: zij spelen geen actieve rol in de ontwikkeling der letterkunde, maar zij bevatten desondanks wel eens belangwekkende of fraaie bijdragen, die, op zich zelve beschouwd, een zeer bepaalde beteekenis kunnen hebben. Zulke bijdragen zijn meestal van historischen of littérair-historischen aard. Van een eenheid, van een gemeenzaam streven der samenwerkende schrijvers, is in géén aflevering iets te ontdekken. Tijdschriften als deze, zuiver anthologisch, missen karakter en geestelijke strijdbaarheid. Zoo vinden wij er naast een vriendelijk en slapjesouderwetsch romannetje van Bazin, een meester voor dweepzieke r.k. jongedames, vertellingen van de hartstochtelijkste nieuwlichters. Zulk een ongebondenheid maakt een barokken indruk en sticht schromelijke verwarringen. De letterkundige critiek, die in beslissende mate de ‘richting’ van een tijdschrift mede bepaalt, is bij de ‘Revue des Deux Mondes’ in handen van den heer André Beaunier, een degelijk, maar dor en landerig auteur, die lijzig en uitvoerig om een boek weet heen te praten, maar nooit van een schrijver en zijn talent een scherpe karakteristiek afteekent; die ook nooit aan een werk of aan den maker daarvan een plaats in de groote productie van den tijd aanwijst. De heer André Beaunier heeft nog nooit een talent ontdekt, omdat hij zich, veiligheidshalve, uitsluitend inlaat met gepatenteerde en beroemde grootheden. Dan is Henri Bidou van de ‘Revue de Paris’ een ànder man! Bidou is, buiten kijf, een van de sierlijkste en rijkst geornamenteerde vernuften van het hedendaagsche Frankrijk. Hij is een criticus in den besten zin: onafhankelijk, loyaal, op den man af en toch hoffelijk altijd. Hij prààt niet zoo maar wat naar aanleiding van een verschijnsel: hij oordeelt. En zijn uitspraak heeft waarde, niet slechts om het karakter en de intelligentie van den man, die het uitspreekt, maar ook om diens rijpe ervaring en zijn onmetelijke belezenheid. Bidou schrijft met dezelfde rustige competentie over litteratuur als over tooneel, over muziek, als over... strategie en buitenlandsche politiek. Zijne artikelen over dit laatste onderwerp worden bijna even hoog geschat als die van de twee beste specialiteiten op dit gebied, den onvergelijkelijken Jacques Bainville en Saint-Brice. Bidou is, als criticus van de ‘Revue de Paris’, de opvolger van mijnheer Fernand Vandérem, en de lezers van het tijdschrift zijn er wèl bij gevaren. Vandérem is namelijk met Marcel Prévost mede-gegaan, toen deze, met eenige onaangenaamheden, de ‘Revue de Paris’ verliet en een eigen veertien-daagsch tijdschrift stichtte, dat hij leidt met den filoloog en keurigen litteratuurhistoricus Joseph Bédier en met Raymond Recouly. Het heet ‘Revue de France’Ga naar voetnoot1) en verschilt in wezen niet van de twee zooveel oudere periodieken hierboven besproken. Het is óók een geregeld en optijd verschijnende bloemlezing zonder een duidelijk ge-teekenden vorm en zonder een duidelijk uitgesproken bedoeling. Men vindt er goeds en minder goeds. Onder de belletristische bijdragen leest men | |
[pagina 67]
| |
soms goede namen. Uit den laatsten tijd herinner ik mij die van 't SerstevensGa naar voetnoot1) en van Armand PravielGa naar voetnoot2). Praviel gaf een historische studie over het langgeleden zoo beroemde proces tegen de vermeende moordenaars van een zekere Fualdès, die in 1817 te Rodez omgebracht werdGa naar voetnoot3). Deze studie is boeiender dan menige roman en schiet toch niet te kort in wetenschappelijke nauwkeurigheid. De criticus van de ‘Revue de France’ maakt een ietwat zonderlingen en equivoquen indruk. VandéremGa naar voetnoot4) doet mij altijd denken aan de opgemaakte oude heertjes, die op straat knipoogjes geven. Hij coquetteert met de allerjongste en allerextravageantste schrijvers in de hoop dat het publiek niet zal bemerken hoe hopeloos vieux-jeu hij zelve is. Hij spreekt met veel nadruk en met een vertoon van onafhankelijkheidszin, welke te ostentatief is om echt te zijn. Daarbij is zijn oordeel volkomen onbetrouwbaar: hij heeft zulke daverende ‘vergissingen’ op het geweten dat men zijne bewonderingen en verachtingen met de allergrootste voorzichtigheid moet aanvaarden. Nu over de ‘Mercure de France’Ga naar voetnoot5). Het is moeilijk om over de ‘Mercure de France’ te schrijven, want wij allen herinneren ons, vol bewondering en dankbaarheid, wàt dit tijdschrift geweest is en hoe het een diepe en waarachtige beteekenis heeft gehad voor gansch een geslacht van schrijvers en minnaars der schoone letteren. Te pijnlijker en te scherper gevoelen wij de droefenis over het hopeloos verval. De jonge menschen van dezen tijd gevoelen weinig of geen affiniteit met den geest van Remy de Gourmont, die, in de beste periode van de ‘Mercure’, dat tijdschrift beheerschte; maar de eerbied voor de hooge intellectualiteit, de onaantastbaarheid en de edele drift van dien geest, die zich nooit ‘vergiste’Ga naar voetnoot6), die altijd zuiver bleef en altijd de betrekkelijkheid en den samenhang der verhoudingen bleef zien, leeft onveranderd en onveranderlijk voort. Het symbolisme dat opbloeide in al die trouwhartige, ernstige of verrukkelijk dwaze, kleine tijdschriftjes, waarvan dikwijls maar enkele nummers verschenen, welke thans onvindbaar of onbetaalbare curiositeiten geworden zijn, cristalliseerde zich ten slotte in de ‘Mercure de France’ tot een veelvuldige, eindeloos gevarieerde uiting, waarin de éénheid niettemin bewaard bleef. Maar die mooie goede tijd is voor de ‘Mercure’ voorbij. Hoewel nog steeds de oprichter Alfred Vallette het tijdschrift bestuurt, bijgestaan door de spiritueele, scherpzinnige, bekoorlijkloslippige Mevrouw Vallette (meer bekend als Rachilde), is het op dit oogenblik niet veel anders en niet veel meer dan een encyclopédie en désordre: een bonte reeks van bijdragen, dikwijls allerbelangrijkst, maar steeds zonder éénigen samenhang, omdat een leidende gedachte en een gemeenzame wil ontbreekt. De critiek van Rachilde is nog altijd scherp, nog altijd onwederstaanbaar geformuleerd, en biedt nog altijd een boeiend spel van schitterend en speelsch vernuft; maar deze vrouw is veel te lyrisch en te grillig om leiding te geven. En de Belgische dichter, André Fontaines, die haar als criticus ter zijde staat, kan ons, ondanks zijn soberen ernst, zijn voorganger Georges Duhamel niet doen vergeten. Ook de ‘Mercure de France’ kan ik, wanneer men mij op den man af mijn oordeel vraagt, niet aanbevelen.
J. GRESHOFF. |
|