| |
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften
De Gids.
Johan de Meester eindigt zijn roman van den sadistischen dokter en het verpleegstertje, dat maar niet van hem los kan komen, omdat ze hem liefheeft. De haar geboden liefde van een anderen dokter (hij die ons het heele verhaal doet) versmaadt zij; niet meer dan een vriend, een laatste toevlucht in 't konkelend stadje, kan hij voor haar zijn. - Al wil deze roman ons weinig bevallen, welk een | |
| |
fijne en geestige trekjes toch weer hier en daar. De doktervriend en Maarten zitten in de Biltsche duinen.
We zaten in sparren, niet ver van ‘Boschzicht’. Het was, in Maart, de eerste warmte, na dagen van guurheid wegwasschende regen. Opeens die rijkdom, warmte, broeiïng. Mijn demi-saison was in het pension gebleven, zij had nu haar manteltje uitgetrokken, haar ‘zondagsche’; van zwart cheviot, met ritselige zacht-groene zijden voering; ik had het aan de stomp van een spartak gehangen. Voor wie geen omgang met meisjes gewend is, heeft zulk een kleine daad gewicht. Vrouwenkleeding is zóó anders, ook beteekent ze veel voor de draagster, véél meer dan hun jas voor de meeste mannen. Beteekenis die de man eerbiedigt, die hij, anders, toegewijd, meevoelt. Ze keek, waar ik met het dingetje bleef. We lachten elkaar daarover toe. O, was ik toen de minnaar geweest! Ik had mijn gezicht erin gedrongen, die levende warmte had ik gesnoven, mijn wang had ik eraan gekoesterd, mijn zinnen had ik erin bedolven. En om het nu iets meer ontkleede meisje: niet meer dan thuis de gansche dag, maar na deze handeling met de mantel geraakt tot grooter gemeenzaamheid, had ik, naast haar gezeten, de armen geslagen. Nu was er de ontbering van alle onthouding. De dwang tot aldoor volstrekte beperking, even strak als bij een vreemde. Dezelfde oogen, welker fluweelen glanzing, welker gouden tinteling, welker plotseling verdoffen hun spraak, hun spel, onbevreesd, dus ongematigd met me dreven, zouden plotseling dood geweest zijn, had ik een hand naar haar uitgestoken. En zoo mijn verlangen, op niets meer lettend, nabije huizen en menschen niet duchtend, met geweld naar bevrediging had gedrongen, nog vóór het Caïns-gevoel van wroeging had Adam's naaktheids-gevoel me ontnuchterd, de schrikkelijke ontgoocheling die het
opperst-begeeren ineenploft, zoo de daad niet in liefde wordt ondergaan.
Dr. André Jolles besluit zijn beschouwingen over het Sprookje en staat ditmaal bij Wieland en Musäus stil en bij de romantische school (Goethe, Novalis, Tieck). Dr. H.C.M. Ghijsen gaat voort met zijn vergelijkingen tusschen 't werk van Richardson en dat der dames Wolff en Deken. De nederlandsche schrijfsters missen Richardson's dramatische kracht, zijn voorstellingsvermogen, maar naast haar objectieven werkelijkheidszin hebben zij in hooge mate wat R. ontbrak: de bewogenheid van eigen innerlijk. Ook' wordt haar kijk op leven en mensch niet vertroebeld door het puriteinsche en levensschuwe der opvattingen van den schepper van Clarissa Harlowe. ‘Deugd’ is voor haar veel meer een levend ding dan voor R., die in Clarissa Harlowe, evenals de romans van W. en D. geschreven ter waarschuwing van jonge, onschuldige meisjes, veel te donkere kleuren gebruikt en opvoedkundige omzichtigheid mist.
‘Waarom treuzelt Hamlet?’ vraagt Johan Huyts, van wien wij ook poëzie in deze aflevering aantreffen. Het probleem van Hamlet is niet opgelost; is het onoplosbaar? Heeft Shakespeare Hamlet als een eenheid gezien, dan moet het op te lossen zijn. En Hamlet boeit ons te zeer, hij is te werkelijk dan dat wij hem als een eenheid zouden kunnen opgeven. Waarom treuzelt Hamlet dan; toen en toen had hij de voorgenomen daad van wraak en gerechtigheid kunnen volbrengen; waarom doet hij het niet? De schrijver formuleert dan een voorloopige conclusie:
Wij zien in Hamlet, onder normale omstandigheden, d.i. buiten de directe betrekkingen, waarin hij in het drama is gesteld, iemand van sterke en heldere denkkracht, zwakke en troebele kracht tot het doen. Door den dood zijns vaders, het te spoedige huwelijk van zijn moeder wordt hij overspannen. Deze overspanning ontlaadt zich naar twee zijden en wisselend in gewilden en ongewilden schijn van krankzinnigheid. In de oogenblikken dat hij eenvoudig overspannen is, dat deze overspanning zich noch naar de eene, noch naar de andere zijde te-buiten-gaat, hij dus vrijwel bij-zijn-verstand is, wordt in hem uitgevochten de strijd tusschen wil en daad, de wil die door het denken telkens achterhaald en vervangen wordt, de daad die uit een samengestelde figuur als Hamlet is, niet spontaan kan ontspringen, maar onder de te waaksche controle van het verstand tenslotte aan den wil ontsnapt. Het drama toont aan, hoe iemand als Hamlet noodwendig aan deze samengesteldheid des gemoeds ten onder gaat.
Dan gaat de heer Huyts de tafereelen met ons langs, om tot de beantwoording te komen van de vraag, of dit alles nu ook blijkt uit den voorhanden tekst.
J. de Meester wijlt nog eens in het land van Renan. Eenmaal, in 1888, heeft hij Renan zelf ontmoet.
Het was op een der vier winteravonden, dat professor Réville en zijn vrouw plachten ‘thuis te zijn’, zooals kaarten verkondden. In een salon, te klein voor velen, stond in het midden een rood-fluweelen ronde kanapee, welke uit twee stukken was saamgesteld, die onder het gebruik iets van elkaar waren geweken, waardoor een bovenop in het midden geplaatste palm was scheefgezakt, zoodat de bladeren nu als een vreemde pluim boven het zware hoofd van den Meester wiegelden elken keer dat hij bewoog. Vóór hem bleef aldoor een weinig ruimte - zoo kon men hem worden voorgesteld. Vriendelijk sprak hij ‘Monsieur’ tot mij. Maar meer heb ik hem hooren zeggen, drie Woensdagochtenden achtereen, als eenig luisteraar op de voor ieder toegankelijke galerij van het Collège de France. Hij doceerde over Saul, dien prachtigen oud-testamentischen Hamlet. Van drie talen bediende hij zich, ik verstond wat hij in het Fransch zei. Het vloeide minder dan in zijn geschriften, doch het boeide door eenvoud en geest. Ook van Saul's ‘maladie’ maakte hij nu ‘un charme’.... Na een jeugd met te veel kalvinisme, zat ik deerlijk verstard in een twijfel, die op zijn minst even nijdig of zuur was. Het woord vol menschelijkheid van Renan, vol levenslust die vergeving vroeg, vol twijfel die vasthield aan poëzie; dat ruime, bijna losse woord, telkens geestig en dichterlijk-fijn, stemde verbolgen tegen wrangheid, wekte twijfel aan den twijfel - en om dezen twijfel bleef hij mij lief, ook toen ik veel van hem ging lezen, zonder dat ik het alles begreep, hoewel steeds Fransch, en van het schoonste!
Dr. P. Geyl schrijft over Gardiner's ‘Life of Sir William Harcourt’, waarin o.a. nieuwe brieven van Koningin Victoria, die het beeld versterken van de inconstitutioneele gewoonte dezer koningin om haar voorkeur voor de conservatieven te doen gevoelen en haar drijven tot jingoïstische politiek. Jan Veth wijdt een woord ter nagedachtenis aan Willem Witsen, ‘den prachtigen Witsen van de zwoegende boerenfiguren uit de Vuursche, de sombere Londensche stadsgezichten, de slapende Amsterdamsche sneeuwgrachten.
| |
De Bibliotheekgids
Dit orgaan van de Vlaamsche Vereeniging v. Bibliothecarissen, dat men ons geregeld toezendt, bevat deze maand een artikel over Isidoor Teirlinck, den vader van den romanschrijver Herman. Ook vader Teirlinck schreef romans, waarvan Dr. Robert Foncke getuigt:
Het lezend publiek in Vlaanderen grijpt steeds nog met gretige hand naar zijn belletristisch werk: de boekbewaarders onzer volksbibliotheken zullen dit wel bevestigen. Verder noemen vak-menschen - folkloristen en taalkundigen - hem met den meesten eerbied: zij schatten hem hoog om zijn kennen en kunnen en geen één die hem niet zou waardeeren als een van de fijnste geesten in onze gouwen, gelijk ik dichter Karel van de Woestijne hem eens hoorde prijzen......
Bij voortduring kronkelde de weg van Isidoor Teirlinck over het gebied der letteren: dit getuigen volop een aantal bundels en meer bijdragen in de best aangeschreven tijdschriften uit die jaren. Duidelijk merkbaar was evenwel sinds lang zijn gehechtheid aan volkskunde en taalstudie, die mettertijd zou groeien tot zijn alleenige liefde.
Men hoeft daartoe slechts te denken aan zekere boeken, zoowel uit de periode der samenwerking met zijn zwager Reimond Stijns als uit de onmiddellijk daarop volgende jaren: eenerzijds dus aan het ‘Handboek over kruidkunde’ (1882), aan ‘Bloemenleven’ (1882) en ‘Beersel-bij-Brussel, een monografie’ (1883); anderzijds aan ‘Bloeiende Reuzen’ (1885) of het ‘Woordenboek van Bargoensch’ (1886). De eene zijn de voorloopers van het strengwetenschappelijk werk van Teirlinck; de andere, om het gelukkig gebruik dat ze maken van vreemde en inheemsche sprookjes,
| |
| |
legenden en sagen, leiden in tot zijn volkskundigen arbeid. Thans staat vader Teirlinck mede in de rij van onze beste Vlaamsche geleerden. Hij, die eens een nederig onderwijzer was, gaat er niets prat op: hij is de eenvoud zelf gebleven.
| |
De Nieuwe Gids.
André de Ridder, uitvoerig over Maurice Barrès schrijvende, begroet ‘Un Jardin sur l'Oronte’ verheugd als de terugkeer tot de wezenlijke ‘literatuur’, na zijn nationalistisch, niet literair, stichtelijk, niet groot-menschelijk oorlogswerk. Brengen Barrès' meeste werken een Hamletiaansch décor, nu is 't een décor uit ‘Duizend en een Nacht’ en het motief is niet anders dan dat van Tristan et Iseult. Het is echter veel meer dan een gemoderniseerd roerend ridderromannetje, naar de Ridder aantoont.
Over Georg Brandes' ‘Goethe’ (Berlijn 1922) schrijft Nico Rost, die het als zeer belangrijk prijst, doch als bezwaar noemt, dat Brandes nog te vaak de literair-historicus van den ouden stempel is, en als criticus te veel didacticus, te weinig kunstenaar. Maar wat zijn werk kenmerkt en aan de hedendaagsche Europeesche kritiek te vaak ontbreekt is: de groote lijn.
Willem Kloos geeft een Levensherinnering van Willem Witsen, in zeven Sonnetten. Het eerste drukken wij hier af:
Vriend, doode, toen wij nog langs Londen's straten
Vastgearmd als broeders schreden door de misten....
Mijn voeten volgden veilig: de Uwe wisten
Den weg, ook waar geen weg gezien werd. ‘Laten
Wij hier eens ingaan, want daar kan men praten’....
En, als twee schimmen uit de schaduw, glisten
Wij plots in hoog, hel licht, waar lange risten
Figuren, gele droom, bewegend zaten.
't Is lang geleên: Gij zelf zijt wèg nu.... maar
Hoe fel-klaar zie 'k daar weer uw stalen leden
Recht-hoog op 't roode trijp, uw blikken gleden
Snel-scherp de zaal door en met breed gebaar
De oogen als vèr-weg droomend, de' arm op knie
En hoofd op handpalm, spraakt ge uw profetie.
In ‘Groot-Nederland’ heeft, naar men weet, Frans Coenen Studies over de literatuur van '80 gepubliceerd en daarin beweerd dat deze literatuur ten slotte niet de aandacht waard is, welke er aan is gewijd. Zooals te verwachten viel heeft daarop de grootmeester van '80, Willem Kloos, vlam gevat. Hij prijst Coenen om zijn vroeger werk, maar ziet hem thans onder den ban van een abstrakt-werkenden en allereenzijdigsten Wil, waardoor zijn diep-inne qualiteiten, zijn inwendig verbitterd levenssentiment hem volkomen de baas zijn geworden. Coenen is sinds min of meer sociaal partijganger geworden, die al 't bestaande wil afbreken. Waartegenover Kloos gemoedelijk bezweert:
Heusch, onze ‘burgerlijke’ maatschappij, zooals gij haar noemt, maar die aan allen gelijk recht geeft en dus niet het zgn. proletariaat, waarvan gij zelf trouwens niets afweet, op de eerste plaatsen wil zetten, die maatschappij, zeg ik, dus de wereld zooals zij is, voelt nog even diep en krachtig als ooit te voren, en haar leden werken en komen vooruit, terwijl daartegenover de brommende bestrijders van het Bestaande, wie het er om te doen is, alles te vervlakken en te banaliseeren, juist machteloos want vaak volslagen improduktiet geworden zijn. Het blijkt weer uit het geval van den heer Coenen zelf, en zijn treurig want niets meer kúnnend literair bestaan. Brommen inderdaad, rustig-redeloos brommen, tot iets anders schijnt deze man, die zelfs niet meer leesbaar styleeren kan, niet in staat te zijn.
Dit niet leesbare blijkt dan volgens Kloos o.a. uit Coenen's ‘vermakelijk’ beweren als zou hij, Kloos, in zijn heele leven ‘slechts een paar toonbare bladzijden in vers en proza’ geschreven hebben, hetgeen Kloos een even komischaandoende waardeloosverklaring lijkt als die van den straatjongen, die op 's dichters gouden horlogeketting wijzende, eens blijkt te hebben uitgeroepen: ‘Kaik die daar met syn kopere prul!’
Dr. K.H. de Raaf vervolgt zijn studie over Hooft. Voorts een massa belletristisch werk in deze aflevering, waaromtrent weinig valt op te merken.
| |
De Stem
Paul Natorp eindigt zijn beschouwingen over ‘Fjedor Dosto-jewski's Bedeutung für die Gegenwärtige Kulturkrisis’. Bij D. blijft de zedelijke verantwoordelijkheid van den menschelijken wil een onaantastbaar begrip. Heeft D. zich om het vraagstuk der ‘Erziehung’ te weinig bekommerd? Natorp bestrijdt dit en toont aan, hoe bij D. werkzaam is wat aan geen ware Erziehung ontbreken kan: ‘etwas van jener Liebe, die:
über die reine Achtung der Menschenwürde hinaus, die innerste, unmittelbarste Beziehung von Individualseele zu Individualseele einschliesst und, bewusst oder nicht, auf ein letztes, volles Einswerden mit dem andern nicht im irdisch-sinnlichen, sondern im ewig-übersinnlichen Grunde des Selbst zielt. Bei Plato steht die ‘Idee des Schönen’ und des auf sie zuletzt gerichteten Liebes-dranges des ‘Eros’, in genauer Beziehung zur Idee der Erziehung. Der Eros ist ihm ein gewaltiger Dämon, auf der genauen Mitte des Göttlichen und des Menschlichen. Kaum einer hat diese Mittelstellung des Erotischen in gleich tragischer Tiefe erfasst wie Dostojewski.
Er spricht auf der einen Seite aus: ‘Schöaheit ist ein furchtbares, ein schreckliches Ding, furchtbar, weil unbestimmbar, unbestimmbar, weil Gott sie uns als Rätsel aufgegeben hat. Hier nähern sich die Ufer, hier stossen alle Widersprüche zusammen. Hier ringen Gott und der Teufel, und der Kampfplatz ist des Menschen Herz’. Das Dämonische des Eros steigert sich in seiner Nastasja, seiner Gruschenka geradezu zum Satanischen. Aber auf der andern Seite wieder heisst es: Schönheit wird die Welt erlösen! Wie reimt sich das miteinander?
Aldus: dat het gevaar der schoonheid niet in haarzelve ligt, ‘sondern in der Bezauberung des ihrer aus dem Ewigen stammenden Gewalt nicht gewachsenen Erdgebornen; in dem Wahne das Göttliche in sich selbst finden zu können...’ die tot ‘Raserei der gottflüchtigen Begier’ wordt, welke de schoonheid dàn wekt als haar bovenzinnelijke oorsprong niet wordt doorschouwd. Daartegenover stelt Natorp dan een geheel andere schoonheid en een geheel andere houding van den mensch daar tegenover: een ‘edle Schönheit’, een ‘winziges Fensterchen mit einem Ausblick in jene Welt aus der die ewig frische Schönheit des Guten stammt’, een schoonheid die de wereld verlossen zal ‘durch die reine Liebe’.
Albert Plasschaert schrijft over Mankes; Urbain van de Voorde eert August Vermeylen in een gedicht.
| |
Groot-Nederland.
Louis Couperus gaat voort met zijn indrukken over Japan te verwerken in ‘Het Snoer der Ontferming’. J. van Gelderen geeft een Dramatisch gedicht in 5 bedrijven ‘Hadewych’. Cyriel Buysse verhaalt van de laatste ronde met zijn auto door Frankrijk en klaagt o.a. dat de Fransche restauraties en hotels zooveel slechter en vuiler zijn dan vóor den oorlog. Onder 't opschrift ‘Philosophia Pectoralis’ schrijft Dr. H. Réthy over Bolland, Pen en Esther Vas Nunes; Herman Hana handelt over de Kunsthistorie en Dr. A. Pit. Frans Bastiaanse en J. Greshoff geven gedichten.
In Nederland wordt de door M.H. du Croo aan Fie Carelsen opgedragen Indische verlofgangersidylle ‘Champagne’ beëindigd. Het stuk schijnt mij waardeloos als kunst en uit moreel oogpunt niet aanbevelenswaard voor den gemengden lezerskring waarin ‘Nederland’ circuleert.
|
|