Antwerpsch tooneelwerk
III
GRIEVEN van taalkundigen aard zullen wij - laat dit nu voortaan de afspraak wezen - liever niet meer laten hooren waar het de tooneeluitgaven van de firma L.J. Janssens & Zonen te Antwerpen betreft. Het is boter aan de galg gesmeerd, en wij kunnen toch niet verwachten dat alle schrijvers der ‘tooneel-serie’ naar aanleiding van onze opmerkingen, gesteld zij lazen die, plotseling hun taal zouden kennen.... Wij zeggen: hun taal; maar dat is een onjuiste uitdrukking. Want is dàt wat zij schrijven niet door het feit-zelve: hùn taal? Zoo lang die taal dan maar het onschuldig materiaal blijft voor het luchtig gebouwtje van een blijspel of een onpretentieus drama, is het nog niet zoo heel erg. Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is en men kan een Antwerpsch amuseur (die geen aanspraak maakt op kunstenaarsroem) niet kwalijk nemen dat hij zich niet, in 't Noorden, wat beter op de hoogte komt stellen. En dat hoeft ook niet. Voor opvoeringen in de menigvuldige Antwerpsche liefhebbersvereenigingen, rederijkerskamers, politieke kunstkringen en gezellige fotografeer of ‘meezenvangers’-maatschappijen, die de stad zulk een intiem, vroolijk, gezond-zorgeloos en middeleeuwsch-melomaan aanzien geven, en die éens of meermalen per jaar een feestavond organiseeren, waaraan een tooneelopvoering (en natuurlijk een bal) verbonden is; voor dergelijke onschuldige drink-avonden, waar alles zoo fatsoenlijk, gemoedelijk toegaat, zou een stuk in litterair Nederlandsch zeer ongeschikt zijn. Zoolang de eenvoudige schrijvers u dan ook maar niet komen praten over Vlaamsche Beweging, moedertaal als ziel der natie, het Vlaamsch als het merg in het Vlaamsch gebeent', enz. enz., is alles goed. Zoo is het eenige wat wij op Jef Pauwels' Aprilsche
GrillenGa naar voetnoot1) hebben aan te merken: de opdracht aan een koenen Vlaming; welke opdracht doet denken aan het dóorpiepend puntje ezelsoor door de huid van den Vlaamschen Leeuw. 'n Onschuldig grapje, dit éenaktertje, waarin alle conventioneele vrijerij-personen liefelijk saamgeschaard zijn: de dolverliefde jongedame zoo pas den kinderschoenen en het pensionnaat ontwassen; de ‘jeune premier’ die hoofsch is, een blond baardje heeft en, van goeden huize, een mooie ingenieursbetrekking bekleedt; de knorrige schoonpapa-in-spe, die eindelijk tòch toegeeft, de sentimenteele (wel ècht-Vlaamsche), goedmoedige Trien, welke de verboden verhouding begunstigt als een belangelooze dueña; en zelfs is er nog een quiproquo, dat ontstaat uit die vervelende dialectuitspraak welke Peeters doet klinken als Pieters... en natuurlijk ‘vice versa’. Ziet ge wel, dat dit tooneelwerk maar ten zuiden van onze grens moet blijven?
MARTIN PERMYS.
P.S. Vermelden wij nog, in dezelfde serie, een drama in éen bedrijf: Het vleesch en bloed van Berten, door P. van Assche (No. 451), plattelandstragedie die wel pàkt, en L. Krinkels' vertaling van Sudermann's Sint Jansvuur (Nrs. 459-460, frs. 4.50).