Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen devoot ende suverlic boecxkenMaria-legenden. Verzameld en met een inleiding voorzien door Dr. C. Catharina van de Graft. Tweede druk - (Amsterdam, S.L. van Looy, 1921).IN 1918 verscheen dit boekje voor het eerst. Het uiterlijk: formaat, druk, papier, was toen geheel anders. Behoudens een titelvignet, was het niet geïllustreerd. Het was door Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem gedrukt met een lettertype uit de 15e eeuw, ‘gesneden door Henric de Lettersnider’. Van dezen tweeden druk treft het lichte, maar uiterst eenvoudige bandje. Nu is het boekje met een moderne letter gedrukt, maar versierd met fijne reproducties van 15e-eeuwsche fransche miniaturen. Maakte de eerste uitgaaf den indruk van een oud volksboek, deze tweede spreekt aan als een precieus devoot boekske. En beide beantwoorden, ondanks dat verschil, toch in hun uiterlijk volkomen aan den inhoud. Want deze Maria-legenden waren volks-literatuur, èn literatuur voor vrome afzondering tevens. Middeleeuwsch volks- en kloosterleven hebben er hun geloof en hun vizioenen in gelegd; en in hervonden. Met dit dertigtal Maria-legenden heeft de verzamelaarster deze literatuur tot de 20e-eeuwsche intellectueelen gebracht. In de inleiding wordt eraan herinnerd dat Dr. de Vooys met zijn uitgave in 1903 van twee deelen Middelnederlandse Maria-legendenGa naar voetnoot1) deze stof voor de filologische wetenschap toegankelijk maakte. Maar voor den belangstellenden leek was deze verzameling om haar uitgebreidheid wel wat afschrikwekkend. En daarom heeft Dr. v.d. Graft hieruit, en uit nog een paar andere, een kleine bloemlezing samengesteld waarbij ze zich alleen door haar persoonlijke voorkeur heeft laten leiden. Voor het boekje heb ik niets dan lof; èn om de keus van de stukken, èn om het uiterlijk, in zijn beide gedaanten. Het is dan ook een uitgaaf om de beide drukken van te bezitten, ondanks den gelijken inhoud.
Het is in zekeren zin merkwaardig dat deze literatuur, die uitdrukking geeft aan een naïef wondergeloof, in onzen tijd blijkbaar met zooveel belangstelling is ontvangen - getuige het feit dat de beide uitgaven slechts drie jaar met elkaar verschillen. En toch is het ook weer niet zoo merkwaardig; tenminste heel goed te verklaren. Het jonge, naieve kind houdt van het sprookje, òm het wonderbare, het buitengewone - wat toch voor hem, terwijl hij het ondergaat, een realiteit uitmaakt. In een latere periode, als vooral de ontwikkeling van het intellekt wordt verzorgd, raakt het sprookje, als niet waar gebeurd, uit de gratie. Maar daarna komt de tijd dat de mensch ook het sprookje weer kan waardeeren; en dan niet om het wonderbare, maar om de waarheid - ondanks het niet-werkelijke; en om de schoonheid. En in deze fase verkeert in onzen tijd een groot deel van de intellektueele menschheid. Deze kan weer genieten van het sprookje, van de legende, | |
[pagina 58]
| |
van mystiek en oud geloof - niet als zelf geloovende, niet geloovende in de realiteit van deze dingen; maar om hun waarheid en om hun schoonheid. Lezende deze legenden moeten we, in zeker opzicht, weer worden als de kinderen; anders toch zullen we tot dit rijk van schoonheid niet ingaan. Even naief en devoot als ze zijn neergeschreven, moeten wij ons zetten tot lezen. Kunnen we dit, dan zal het ons gaan als die kloosterbroeder die ‘mit groter devociën ende ynnicheit’ zijn gebeden voor Maria las. De hemelsche jonkvrouw kwam tot hem ‘mit groter claerheit ende scoen verciert mit enen sconen mantel. Ende si toende desen broeder vriendelic ghelaet ende dancte hem mit groter waerdicheit... Ende si toende hem enen sconen mantel ende seide: “Siet, uutvercoren vrient, dit is die scone mantel die ghi mi ghemaect hebt mit uwen gebede daer ic aldus mede verciert bin”’.
Want, nietwaar, niet het ding is schoon; maar wij moeten er de schoonheid inleggen. Zelfs de mantel van Maria wordt eerst schoon door den toegewijden dienst van den haar vereerenden kloosterbroeder. P.L. VAN ECK Jr. |
|