Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBuitenlandsche boekenThe life and death of Harriet Frean, by May Sinclair. - London.May Sinclair, de Engelsche schrijfster, die eenige | |
[pagina 59]
| |
jaren geleden een vrij uitvoerige studie over de drie Bronte's schreef, heeft nu een zeer eigenaardig boek gegeven in haar Life and Death of Harriet Frean, dat we beter een uitgewerkte novelle zouden kunnen noemen. Maar ook dit gaat weer niet op, want hier is niet, zooals in andere novellen, een enkele levensepisode genomen, une tranche de vie, maar deze honderd-en-tachtig bladzijden zijn voldoende om de acht-en-zestig levensjaren te vertellen van Miss Harriet Frean, van haar geboorte tot haar dood, toen ze nog altijd Harriet Frean heette en 't leven haar uiterlijk en innerlijk niet had veranderd. En het dwaze kinderliedje ‘Pussycat, pussy-cat where have you been’, dat haar moeder haar in haar jeugd voorzingt elken avond weer, is hetzelfde wat, op haar sterfbed, ijlend na een zware operatie, in haar koortsfantasieën bovendrijft: ‘Pussycat - pussycat’ .... Dat is symbolisch voor haar levensgang, die nooit een wijden einder had, nog ook maar 't verlangen kènde naar de blauwe verten. Ze is een van die stille, in zichzelve verdoken naturen geweest, die niemand kende en door niemand worden gekend; die puriteinsch en ‘prim’ geen horizon achter de landen van hun leven hebben en zich daarvan niet eens bewust zijn; zonder veel vitaliteit, physieke noch geestelijke, en die dientengevolge, bij wat zij ervaren toch niet door het leven worden gemarteld, noch kennen zijn begeerten en vragen en angsten en teleurstellingen, en die, als ze sterven, zoo onberoerd uit het leven heengaan als ze er waren op hun eersten aardedag, kinderen altijd. Onbegrijpelijke wezens, die men niet opmerkt, tot geen enkele groote emotie, 't zij van vreugde of van leed, in staat, niet kennend den strijd en de zonde. Harriet Frean is een, die in haar leven steeds heeft moeten staan ‘voor de poort’, en zag hoe anderen binnen gingen. Een van die zeker, van wie Laurence Hope schreef: ‘And feasting is always somewhat sad, to those outside the door’; een van hen voor wie de poorten van het leven zich nooit openen; die geen antwoord kreeg, omdat ze nooit vroeg; die niets ontving, omdat ze niet wist te eischen; een van de kleine, dunne twijgjes aan den levensboom, verborgen onder en overschaduwd door de breede, hooge, naar 't licht strevende takken. Dit glanslooze, want leed- en emotielooze leven, heeft May Sinclair aangedurfd en haar boek, haar novelle liever, schetst het leven van de alleen-gebleven Harriet Frean. In een geniale soberheid is haar vertelling gehouden; hoe heeft zij, die als schrijfster, in haar eigen leven allicht vele bestaansfazen heeft moeten doorlijden en doorjubelen, zich beperkt, zich verdiept in dit ééne strakke, kille bestaan; zij heeft het bereikt dat wij, buiten Harriet Frean's leven staand en er in rustige objectiviteit bij toekijkend, den zwaren druk daarvan ondergaan, beseffen de tragiek van een leven, waaraan zelfs de tragiek wordt onthouden. Het boek lezend, voelde ik dezelfde angstige beklemming, die ik onderging, toen ik indertijd Ases' Tod van Grieg hoorde spelen: geen woeste, wilde hartstocht van smart, maar onverbiddelijk, meedoogenloos, onafwendbaar de nadering van dat, waaraan niet te ontkomen is. Merkwaardig dat een vrouw dit boek schreef: zoo strak en streng en koel, bijna kil soms; maar 't grijpt je en houdt je vast en door de eigenaardige kortheid ontstaat die wonderlijke gedachtenbegoo-cheling van in één uur een heel menschenleven te hebben beleefd. Dit zonlooze leven enkel in contour geschetst, omdat er geen inhoud was, wel vulling, maar geen vervulling - en toch wat een rijk en sterk boek, vol tragiek, door de groote rust van May Sinclair's bezonken werk. Vibranter is Hutchinson in ‘If winter comes’, dat lijvige boekdeel, dat in de beide werelden zoo'n enorm succes had, maar menschelijk vóór alle dingen is May Sinclair, die in één jaar al drie herdrukken van haar schepping zag komen; een mozaïekje - dit boek; steentje aan steentje zorgvuldig aangepast met verzonken toewijding; en hierin toont de schrijfster haar gevoel, in de wijze van werken, waar zij dat onthield aan den inhoud, tenminste wat het in woorden uitgedrukt gevoel betreft; één-tonig-in-mineur, in zachte kleuren gehouden; als een oud borduurwerk, waarin geen steekje niet op de juiste plaats is, een knipsel, fijn en kostbaar en precieus, heel rustig en heel precies. Wonderlijk objectief vertelt zij; overwonnen en bezonken zijn de valsche sentimentaliteit, de over-gevoeligheid, die zoo onecht aandoen; hier is haar leven; une tranche de vie. Ook déze levens leven menschenkinderen; ook dezulken bewonen Gods wijde aarde. Ellendig tragisch juist vanwege die strenge beknoptheid en aandoenlijkheid; indien dit leven tragisch was door innerlijke leegte, door afwezigheid van diep innerlijk leven, dan spreke dit leven voor zich zelf. En zooals lachende en vroolijk-doende menschen, meer dan de melancholieke en donkere naturen, ons soms door iets navrants in hun oogen en uitgespannens in hun trekken kunnen ontroeren en we hen zouden willen koesteren en het hun goed geven, zoo is ook dit leven van Harriet Frean, waarvan May Sinclair heeft begrepen, dat woòrden de ontroering niet hoeven te brengen, schrijnend, misschien wel juist door die afwezigheid van een in woorden gezegde emotie. En zoo is haar strakke onaandoenlijkheid maar schijn; het is dat zeer beheerschte, dat overwonnen heeft de persoonlijke teleurstelling en 't leven heeft leeren | |
[pagina 60]
| |
zien als verder reikend dan wat den enkeling persoonlijk wedervaart. Voor den doorsneê-lezer een boek, waaraan hij te weinig houvast heeft; er gebeurt te weinig en er is te weinig vooropgezette menschelijkheid. Voor den minnaar van de schoone letteren een groot geschenk, dat de Engelsche schrijfster ons gaf; een prachtige karakterstudie, waarin onder het ‘beheerschte’, verstrakte uiterlijk een oneindig-zachte ontroering trilt.
Oosterbeek. TONY DE RIDDER. | |
Jean Jacques de Nantes, door Jean Sarment. - (Parijs, Plon Nourrit, 1923).Het zijn de voornamen van Rousseau, het is het wezen van Sarment. Als Rousseau zoekt deze moderne Jean Jacques de vrijheid zonder ze te vinden. Ook deze, onze tijdgenoot, is vol verlangen naar het geluk van een harmonisch leven. Harmonie beteekent evenwicht tusschen uiterlijk en innerlijk. Jean Jacques van Nantes is bij de geboorte al uit het evenwicht gestooten. Voor dupe werd hij in de wieg gelegd, dupe is hij heel zijn leven: van zijn moeder, wiens apeliefde, wil men: zelfzuchtige zorg hem vasthoudt, ook, als hij volwassen is; die hem afweert van deze, heen-drijft naar die toekomstige vrouw; dupe van anderer domheidsmacht; van Marie-Lucienne, zijn knape-liefde, die met een ander ‘gaat’, als Jean Jacques moeders wil boven eigen en haar neiging blijkt te stellen; van Clara, die de dame wil spelen, maar door Jean Jacques, in het bezit van een erfenis, mee wordt getroond naar een buitenhuis, waar hun een kind geboren wordt, dat verdrinkt, waarna Clara hem met een onderluitenant bedriegt; dupe van zijn vrienden, van weer een andere vriendin, artieste deze; dupe kortom van zich zelf, dat nauwelijks een zelf is, het andere van het andere, een ijlte als personificatie van gebrek aan levensmoed en -wil, het vage heimwee naar het verlaten paradijs, zonder de kracht, dit in het leven te herscheppen. Hij sterft als plattelands-klokkeluider. Alles moet hij stuk voor stuk afstaan, hij behield zijn argelooze ziel. Jean Jacques blijft heel zijn leven geestelijk onvolwassen. Zijn eigen noodlot draagt hij mee. De lezer erkent grif wat hem droef wedervaart als onontkomelijk, gegeven deze aanleg. Die droefheid priemt noch kerft. In een luchtledig schijnt Jean Jacques rond te wandelen. De dingen van het leven raken hem nauwelijks. Onder alles door bewaart hij zijn gelaten glimlach van den niet-strijdbare, die het vruchtelooze van verweer inziet. Het tegenwoordige bestaat voor hem zoo min als de toekomst. Het verleden is zijn rijk, zijn schimmenrijk, waar hij, schim, slaapwandelaar, in zijn element is. Het zachte smachten met het besef van het onherroepelijke, daar eerst in de herinnering de dingen glans krijgen, als alles voorbij is, ziedaar voor hem het leven. Jaren na hun kalverliefde zoekt hij Marie-Lucienne op. Ze is een ‘schommel’ geworden. Het is zijn levensles: ‘de mijmering over het ding is schooner dan het ding’. In korte, gevoelig-ironische zinnetjes is het boek geschreven.
Parijs. H. VAN LOON. | |
Le code de l'éternelle mineure, door Paul de Lauribar. (Philosophie du droit féminin). - (Uitgave Plon-Nourrit & Cie, Parijs).De verwerping door de Kamer, in December, van het vroeger door den Senaat aangenomen wetsontwerp op het vrouwen-kies- en stemrecht, heeft de groote strijdvraag van het ‘Statuut der Vrouw’ opnieuw naar den voorgrond gedrongen en zelfs voor velen in Frankrijk tot een question brulante gemaakt. Of men het wil of niet, dat probleem dringt zich onafwijsbaar aan de moderne maatschappij op en kan niet worden opgelost dan door rechtvaardige wetten, alleen in staat het evenwicht te bewaren in de sociale evolutie die onze tijd doormaakt. Alleen om deze reden reeds is het boek van mevrouw Paul de Lauribar van groote actualiteit. De schrijfster geeft een helder, beknopt maar volledig overzicht van den tegenwoordigen toestand der Fransche vrouw in het huwelijk, in de scheiding van tafel en bed, in de echtscheiding, in den staat van gemeenschap van goederen, onder het dotaal-stelsel, in het beheer van hare goederen en in het weduwschap. Zij behandelt met een deugdelijke rechtskennis den toestand der Fransche moeders en der vrouwen die een beroep uitoefenen, waarbij zij de voornaamste noodzakelijke verbeteringen aanvoert. De hoofdstukken die deze onderwerpen behandelen, vormen te zamen de essentieele afdeeling van het boek: La Femme mariée en La Femme mère. Zij worden voorafgegaan door een uitvoerige Introduction, waarin de ‘gerechtelijke en maatschappelijke toestand der Eeuwige onmondige (L'Eternelle mineure) in het verloop der eeuwen’ wordt beschreven. Mevr. Paul de Lauribar schildert ons daar de vrouw af in de geschiedenis der Menschheid, van af het oude Indië, welker ware en schitterende beschaving de voor-moeder van alle navolgende beschavingen is geweest; welker vereering der vrouw echter door die navolgsters meer en meer is verwaarloosd of verknoeid. Daarom is dit boek er een voor leeken èn voor rechtsgeleerden. | |
[pagina 61]
| |
De aantrekkelijkheid voor de leeken schuilt in den aangenamen, meesleependen vorm, waarin de schrijfster met overtuiging en onpartijdigheid hare denkbeelden en beschouwingen kleedt. Voor den rechtsgeleerde is het een bron van feiten en gegevens, die het maken tot het meest volledige werk over de burgerlijke wetten van het heden en het verleden die de rechten en verplichtingen der fransche vrouw - als gehuwde vrouw, als moeder, als weduwe en als jong meisje - regelen. Dat in dit boek van 400 bladzijden geen werk van een mannenhaatster mag gezien worden, bewijst wel de opdracht er van: ‘A mon mari, qui, du premier jour, eut foi en mon oeuvre, et, par ses encouragements affectueux et continus, m'a soutenue dans ce long labeur, je dédie ce livre’. En niet minder doen dat ook de lofrijke voorwoorden van den heer Raoul Péret, voorzitter der Kamer van Afgevaardigden, van den heer André Weiss, professor in het Internationaal Recht aan de Parijsche Universiteit en vice-president van het permanente Hof van Justitie in den Haag, en van den beroemden advokaat, den heer Henri-Robert, oud-deken van de Orde der Advokaten te Parijs. Het feit reeds dat deze eminente mannen Le Code de l'Eternelle Mineure aan het publiek wilden voorstellen, moet alle verdere commentaar overbodig maken.
Ch. SNABILIÉ. Parijs, Februari 1923. | |
Verzen; romans en novellenHet rood paard, door Karel van den Oever. - (Uitgave ‘Vlaamsche Arbeid’, Antwerpen 1922).
| |
[pagina 62]
| |
leden, die hem eigen is, en zijn ontvankelijkheid voor geest en vorm van onze vroegere literatuur, zal hij in zijn Lof van Antwerpen bijv. - een reeks historische tafereelen, soms als pastiches van onze rederijkerskunst decoratief - en met de zorgvuldige langdradigheid van zijn uitpluizende klein-plastiek den stoet van de historie evokeeren. In Verzen uit Oorlogstijd en De Zilveren Flambouw, maar vooral in dit Open Luik, dat voor me ligt, schijnt de dichter uit zijn eenzelvigheid te treden, uit zijn kluis op de heide, uit zijn kapel in het oude Antwerpen, om zijn inspiratie meer uit het hedendaagsche leven te putten. De tragedie van den oorlog heeft hem min of meer opgeschud uit zijn kostelijk gemijmer. Nog overheerscht het religieus thema, met den strijd tusschen zonde en deugd, profanen hartstocht en heiligen deemoed, levenslust en geloof, doch met opener belijdenis, méér op den man af, met minder reminiscenties. In Het Open Luik ondergaat Van den Oever zichtbaar den invloed van de nieuwere dichters. Er komen scherper-geteekende, expressiever en dynamischer beelden in voor, geestelijker, ofschoon altijd zwaar van meditatie en versklop. Als proeve van deze poëzie - en om de symboliek van het opschrift toe te lichten - citeer ik het eerste gedicht, dat Het Open Luik heet, gelijk de heele bundel: Het harde, houten luik is dicht;
en daar achter is de dag
met zijn parel-gouden licht;
daarachter de boomen, de bergen, de wereld, de wind,
de menschheid: man, vrouw en het fijne kind;
daarachter de zon,
daarachter de maan,
daarachter de zilveren sterren;
ook Vlaanderen, nevel-blauw,
en God.
Het leven is nabij en verre;
het hart des levens weten wij slaan,
de krachten der dingen hooren wij gaan
achter het harde, houten luik.
Toen hebben wij het luik opengedaan.
* * *
De tweede bundel Het Rood Paard bevat een twintigtal prozastukken. Ook als prozaschrijver heeft Van den Oever al een heel verleden achter den rug, te beginnen met Kempische Vertelsels (1905), De Geuzenstad (1911), Oud-Antwerpsche Vertellingen (1920). In deze werken komen voor den dag dezelfde persoonlijke eigenschappen welke ik in Van den Oever's verzenboeken heb meenen te ontdekken. Allereerst, een zeer ontwikkelde kundigheid om de locale kleur en de tijdsatmosfeer weer te geven, hetzij het Kempisch-idyllische en sprookjesachtige, zooals in de Kempische Vertelsels (zeker zijn beste boek), hetzij het Antwerpsche in den Spaanschen tijd, gelijk in De Geuzenstad en Oud-Antwerpsche Vertellingen, en met zorgvuldige en gewetensvolle preciesheid de stemming te schakeeren van zoo'n oud stadje, zoo'n spookachtige heide, zoo'n fabelachtige gebeurtenis, zoo'n verrassend voorval. Daarnaast, de gave om door een miniaturisch-scherp nateekenen van de details, een fijn-etsend, gelijktijdig kleurig pastelliseerend peuteren aan de beschrijving, menschen en decors op te fantazeeren. Meestal echter met zooveel overlading, zooveel overtollige uitwendigheid en te nauwkeurige plastiek, zonder een evenwijdige emotie naar binnen, dat de groote lijn van het leven in heel die verwarrende uiteenloopendheid van het bijkomstig decoratieve verloren raakt en de menschelijkheid van zijn personnagies verzeerd en verlamd wordt door de overdaad van de decors en de figuraties. Men kan Van den Oever zeker niet als een psychologischen levensherschepper roemen, noch als een peilenden ontleder van het gevoel, noch als een synthetischen ontginner van de gedachte. Zijn menschen zijn te veel naar buiten gezien, door oogen en door een fantazie, heel en al verzot op alle geschiedkundige schilderachtig-heid; zijn niet levend gemaakt door een zelf fel levenden schepper, die op hun lippen den warmen adem legt en den rooden gulp van het bloed door hun leden jaagt, na eerst hunne vormen in was te hebben geboetseerd, gelijk een poppenfabrikant, die voor het Musée Grévin of Madame Tussaud werkt. In kleine schetsen, zooals er verschillende in Het Rood Paard zijn bijeengebracht, en waarin de schrijver geen bestaande menschen, in volle actie en handelende beweging, heeft op te roepen; waar hij zich ongestoord kan overleveren aan zijn liefde voor de pittoreske hoekjes van zijn oude stad, aan zijn lust om vlijtig-raak te schilderen, met kiesch-leuke toetsjes en trekjes, 't eene na het andere, ouderwetsch nuanceerend, rethorikaal beelden schetsend; waar dus zijn heel bizondere schrijversgeaardheid, zooals ze zich daar opperbest bij het onderwerp aanpast, hem alleen maar dienen, doch nooit hinderen kan, geeft hij daarom mede van het beste van zijn oeuvre, zooals in ‘Onze Lieve Vrouwe Beelden’, ‘De Antwerpsche klokluier’, ‘Een bezoek te Antwerpen’ enz. Losser geschreven zijn deze korte stukken, vaak melo-discher dan veel belangrijker en stroever werk van dezen auteur. Ook zijn katholiciteit schijnt hier effener, geleidelijker dan in sommige zijner mys-tische verzen; doet gezonder aan. Een stukje als ‘Herinnering aan mijn vader’ is van een kiesche, stil-gedempte, vreemd-symbolische ontroering, en | |
[pagina 63]
| |
de ouderwetsche taal tot welke de auteur ook hier zijn toevlucht neemt, legt er iets in van de godsdienstige aandoenlijkheid van een Vondel-iaansch rouwgedicht. Verder komen er een paar voortreffelijke hoofdstukken over Holland voor (de schrijver sleet de jaren van den oorlog in milde ballingschap), o.a. over de beteekenis van het Friesch landschap, die inniger van gevoel, eenvoudiger van taal, in één woord: spontaner, minder geslepen en bewerkt, vrij dus van het artificieele, dat door overmaat van kunstzinnigheid op den duur den natuurlijken glans der schoonheid dooft, daarom ook te treffender zijn. Eindelijk bundelt Van den Oever hier nog enkele zijner aanteekeningen over Vlaamsche schilders en schrijvers van de Romantiek, met welke hij jaren geleden begonnen is een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ te plegen, waarvoor we hem dank schuldig zijn. Fragmentarisch werk dit alles, maar deugdelijk ...
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Op den drempel vol geheim, door Anna van Gogh-Kaulbach. - (Amsterdam, Em. Querido. 1922).Dat Anna van Gogh-Kaulbach niet is een ‘woord’-kunstenares; dat zij ons niet schenkt waarmee wij tegenwoordig zoo verwend worden, de vóor alles knappe romankunst, wij weten het. (En wisten wij het niet, zou niet reeds deze onbeholpen titel het ons verraden, want: hoe kan een drempel, scheidslijn tusschen twee gebieden, vol zijn van iets?) Wij behoeven dit feit echter niet te zeer te betreuren: tegenover die knapheid, die soms weinig méer dan een meesterlijk beheerschen van den vorm is, heeft zij ons gewoonlijk iets anders te bieden: een mild en warm inzicht in het menschelijk hart, dat, opent het geen opzienbarende verschieten, altijd respectabel en altijd boeiend en verkwikkend is. Toch zou men na de lezing van een boek als dit wenschen, dat de schrijfster aan den vorm, waarin zij het door haar gedachte gebeuren kleedde, een intenser aandacht gegeven, een strenger eisch gesteld had. Hoezeer gaat in de onverzorgdheid en de slapheid van haar stijl, in de afgesletenheid harer uitdrukkingen de zuiverheid der gedachte teloor. En zooals onder het onachtzame woord de gedachte haar waarde schijnt te verliezen, zoo derft onder de onvoldoend toegespitste innerlijke aandacht de beelding haar frischheid en overtuigende kracht. Hadde de schrijfster ons niet zoo gemakkelijk verzekerd, dat Cor een nobel kind is, doch in rustiger overgave zich in dit figuurtje verdiept en het ons getoond, het zou ons levender en waarschijnlijker zijn geworden dan nu het geval is. Werkelijk boeiend is de goed geziene verhouding tusschen den jongen stiefvader en het meisje, dat hem de eene maal is het lastige kind, dat hij klein wil krijgen, de andere maal het ontluikende jonge vrouwtje, dat zijn zinnen bekoort; welk eigenaardig conflict in het innerlijk van den man hem soms drijft tot een haast perverse wreedheid tegenover het meisje (waarbij het echter niet geheel begrijpelijk is, dat de moeder, al is haar liefde voor haar kind vrij oppervlakkig, deze niet pijnlijk voelt). Deze verhouding is vol schakeering, vol onverwachte, zuiver-aangevoelde wendingen en er is een stijging in naar de catastrophe. Alsof deze episode de schrijfster zelve het meest bezielde, is, opmerkelijkerwijze, de stijl hier gaaf-verstrakt, zonder de elders vaak schadende slapheid, soms bijna scherp van zegging. Het zwaar dramatische slot, Cor's nogal geëxalteerde daad, overtuigt ons niet geheel, zou dit allicht meer gedaan hebben zoo wij het innerlijk leven van het meisje beter hadden kunnen meeleven. Met dit al een boek, dat met toewijding zal worden gelezen door de velen voor wie boven ‘de literatuur’ in engeren zin het onderhoudend vertelde verhaal en de ontplooiïng van eenvoudige, warme menschelijke gevoelens gaan.
MARIE SCHMITZ. | |
Aan de kruiswegen, door Marie C. van Zeggelen. - (J.M. Meulenhoff, Amsterdam, z.j.).Het korte verhaal neemt in onze literatuur een bescheiden plaats in. Het is de vooringenomenheid van het publiek, die de prozabundels schaarsch doet zijn aan de literaire markt. En toch, welke mogelijkheden biedt dit genre - niet de vluchtige schets, niet de causerie, ook niet de roman in zakformaat, doch het korte, in zichzelf volledige verhaal - dat ook zijn eigen eischen stelt; het is als een facet van het levenskristal, fijn geslepen, scherp belicht. Ik denk hier b.v. aan de prachtige vertellingen van Tschechoff, waarin men, als in een kort moment van verheldering, het hart van het leven ziet. Veel van het kleine proza-werk van Marie van Zeggelen reken ik tot het zeer goede, dat onze literatuur in dit genre voortbracht. Daar is allereerst dat glanzende, nog veel te weinig gekende en gewaardeerde pareltje ‘De kostbare Sproke’ (uit haar bundel ‘Indische Mysteriën), in zijn superieuren eenvoud, zijn geestelijke distinctie, zijn beheerschte bewogenheid, zoo gaaf en klaar, dat er in onze literatuur niet zoo heel veel is aan te wijzen van gelijke waarde. Het zijn weer deze zelfde eigenschappen, - al komen zij nergens zoo volmaakt en zoo harmonisch tot uiting, als in die | |
[pagina 64]
| |
eene vertelling, een hoogtepunt - die ook déze verhalen kenmerken. ‘En op de aarde, op de plek die heilig is, omdat er wegen kruisen ...’ Den Javaan is het wegenkruispunt een heilige plek; de schrijfster hief dit tot symbool: heilig is het oogenblik waarin van twee wezens, van twee volken de wegen elkaar kruisen. En zij verzamelde deze verhalen, die in beeld brengen telkens een ontmoeting van ‘Oost’ en ‘West’, onder den naam ‘Aan de Kruiswegen’. Wat wij bij elk dezer ontmoetingen scherp beseffen - en hierin openbaart zich reeds de zuiverheid van visie en van weergave - twee rassen zijn het, door een kloof van geestelijk verschil gescheiden. Hoe manifesteert zich ook dit innerlijke naar buiten: de Europeaan, onder wiens stevige stappen het wrakke trapje der armzalige praalwoning schier bezwijkt, de Inlander, wiens gang zoo licht is, dat men hem nauw bespeurt tusschen de varens en de bamboetwijgen. Is ook innerlijk de Westerling steeds de grove tegenover de natuurlijke geestesfijnheid van den Oosterling? In ‘Het Zonnerecht’ is het de blanke landsbestuurder, die een grenskwestie tusschen drie stammen te beslechten krijgt. De ziel van dit volk begrijpend, spreekt hij recht in hun geest en zij vereeren hem. Maar hoe beschamend is in ‘Thuiskomst’ de Europeaan de rechtlooze overweldiger van wat een vrij volk behoorde te zijn! En hoe diep en onoverbrugbaar zien wij in ‘De Offering’ den afgrond tusschen ‘Oost’ en ‘West’, die blijft, ondanks allen goeden wil tot toenadering: de heilige tradities, waarin de ziel van een volk leeft, en die geen kind van dat volk straffeloos verzaken kan, doch die dat andere volk onmachtig is te begrijpen. Het fijnst en bekoorlijkst lijkt mij dat verrassende ‘De Gastheer’, de Hollander op inspectie-reis in een streek waar verzet broeit, overnachtend bij den oudste van het dorp, en die oude, moegewerkte man, die heel dien nacht den overheerscher daarbinnen bewaakt tegen een mogelijken overval van zijn eigen volk, want... die man daarbinnen is zijn gast, die een heilig recht op zijn bescherming heeft. Hoe is ook dit kleine verhaal als doorgeurd door een fijnen, nauw naspeurbaren humor! Een eigen bekoring erlangt zelfs de eenvoudigste vertelling van deze schrijfster in de dichterlijke en tegelijk plastische veraanschouwelijking van de Indische natuur, die ons levend wordt onder haar suggestief, doch immer sober woord.
MARIE SCHMITZ. | |
Kunst en wijsbegeerteKunstenaar en samenleving. De plaats van den kunstenaar in zijn volk en zijn tijd van 500 voor Christus tot op onze dagen, door C.S. Adama van Scheltema. Met 6 houtsneden van B. Essers, - (W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. te Rotterdam in 1922).Voor wie heeft A.v.S. dit boek bestemd? Wie thuis is in de cultuurgeschiedenis, wie Burckhardt en Huizinga, Huet en Friedländer, en ook nog andere wetenschappelijke werken hierover heeft bestudeerd - vindt in deze vlotgeschreven bladzijden een samenvatting, en... weinig of geen nieuws over het onderwerp in kwestie: de stand van dichters en schilders is bekend; over hun salariëering worden geen onthullingen gedaan van beteekenis. En wie deze cultuurtijdperken slechts oppervlakkig kent, zal in dit werk te oppervlakkig, te fragmentarisch worden ingelicht om zich van de verhouding der kunstenaars tot de samenleving een duidelijke voorstelling te maken. Bovendien zijn de overzichten noodeloos overladen, doordat A.v.S. de verleiding geen weerstand kon bieden om literaire kwesties in 't voorbijgaan op te lossen! De cultuurgeschiedenis is hier beschouwd van een harer economische zijden, n.l. van de zijde van het persoonlijk, maatschappelijk en finantiëel belang des kunstenaars. A.v.S. is belijder van een getemperd historisch-materialisme; als zoodanig wijst hij ook gaarne op de maatschappelijke oorzaken, waardoor kunstenaars uit bepaalde milieus voortkomen, waardoor hun levensonderhoud meer of minder verzekerd is. Een loflied wordt gezongen op de mogelijkheden, die heerschers als de Romeinsche keizers, tyrannen en Pausen in het Italië der Renaissance voor het uitleven van kunstenaarsbegaafdheid openden; want bij oorlog en revolutie heeft de kunst alles te verliezen en weinig te winnen; al geldt dit van de letteren alleen met eenig voorbehoud. Als nadeel van deze methode om den kunstbloei te bevorderen wijst A.v.S. op Wilhelm II en de Duitsche Kunst na 1870, echter zonder genoegzaam te letten op de vergrovende tendenzen in de toenmalige Duitsche samenleving zelve. Na dezen lofzang op hofleven en maecenatendom doet de mededeeling zonderling aan, dat de ‘kapitalistische aëra de positie van schrijver en beeldenden kunstenaar materiëel zoowel als ideëel omlaag heeft gedrukt’. Zijn dan de bankiers de Medici en Chigi, wier opdrachten aan Raphaël e.a. A.v.S. prijst, geen kapitalisten, en is kapitalistische uitbuiting vreemd aan het Frankrijk van Louis XV en... den speculant Law? - En heeft Wilhelm II | |
[pagina *4]
| |
niet in een kapitalistisch tijdperk het Maecenatendom beoefend? Terwijl de eerste 300 blz. gewijd zijn aan de groote kunstperiode van Hellas, Rome, de late middeleeuwen en het Italië der Renaissance, behandelen de laatste 200 blz. de positie van den kunstenaar vanaf de Renaissance in... Nederland.Verkleinde reproductie naar een houtsnede van B. Essers
Wel een groote verenging van het onderwerp en fnuikend voor de groote cultuurhistorische lijn van het werk: Hellas-Rome-Middeleeuwen-Renaissance ... de nieuwere tijd in Nederland! De belangstelling in salariskwesties en de gemoedelijk-Hollandsche dito voor den ‘stand’ onzer kunstenaars, voor hun al dan niet adellijke huwelijken en afkomst geven aan dit deel iets up-to-dates en tevens iets gemoedelijk-Hollandsch'! Waar A.v.S. op bekend terrein komt, maakt hij zich van de zaak af met enkele grepen. Enkele rijkgeworden buitenlandsche romanschrijvers, of goedbetaalde dichters, noemt hij op als tegenstelling tot de velen, die levenslang een strijd tusschen kunst en brood hebben gevoerd En ook ten opzichte van de Holandsche kunstenaars omtrent wier sociale positie zoovele gegevens uit de laatste eeuw bekend zijn, heeft A.v.S. zich slechts tot enkele grepen en opmerkingen beperkt: noch de loopbaan van Multatuli, noch die van Huet als kriticus, noch de economische basis van het kunstenaarshuwelijk der Bosbooms zijn in samenhang met de samenleving dier dagen geschetst. Niet de schenking f 20.000 is het economisch teeke-nende feit van Multatuli's auteurschap, maar de verhouding met zijn uitgevers van de lijdensgeschiedenis der Havelaar-uitgave af-, tot de vruchtbare samenwerking met den ouden Funke toe. Naast krant, tijdschrift en leesbibliotheek heeft A.v.S. als economische steun èn als middel van aanraking met het publiek verzuimd te wijzen op de literaire causerie, de voordracht van eigen of anderer kunst. Zoo traden Bilderdijk en van der Palm op voor genootschap of Nut; zoo heeft een impressario jaren achtereen voor Multatuli productieve tournées geörganiseerd door heel het land. En zoo trachten ook tachtigers, als Couperus en van Eeden, contact met hun lezers te krijgen.
J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA- Elias. |
|