Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Olie op de golvenGa naar voetnoot*)EENIGE vooraanstaande letterkundigen hebben hun toorn uitgestort over den burgemeester van Amsterdam. Deze ex-huizenbouwer van antirevolutionnair beginsel heeft tot den Zweedschen koning iets gezegd, dat goed bedoeld niet verstaan is. Uitgeschakeld worde de bijzaak, of het wel de geschikte gelegenheid was om tegenover dezen vorst bij een officiëel bezoek een achterstand op te merken, ook al zou mogen worden aangevoerd, dat dit allicht een poging was om de onhandigheid goed te maken, dat men aan den Zweedschen koning had vertoond een teekening voorstellende, hoe de Hollandsche vloot de Zweedsche had verslagen! Hoofdzaak is, dat een vooraanstaand landgenoot openlijk heeft erkend, dat ‘de Nederlandsche literatuur ten eenenmale den drang naar het fantastische mist’. Wanneer men dit ‘fantastische’ juist begrijpt, is dit oordeel verre van wat Couperus noemde ‘een stommiteit’, maar wel een door menig beschaafd lezer erkende droevige waarheid. Daarvoor is het onnoodig, zooals Louis verlangt, onze letterkunde ‘grondig’ te kennen, want waren er zulke werken door Nederlanders geschreven, waarvan terecht gezegd worden kon, dat zij dit fantastische vertoonden, dan zou dat terstond algemeen bekend geworden zijn en zouden die romans ook in het buitenland in vertaling zijn verbreid. Als Frans Coenen oordeelt, dat de burgemeester onze literatuur ‘toch maar van hooren zeggen kent’, mag daartegenover gesteld, dat de heer de Vlugt een uitstekenden adviseur kan gehad hebben. Er zijn onder onze hedendaagsche Calvinisten heel wat beschaafde en breed-ontwikkelde mannen en vrouwen, ook onder mijn collega's; immers één hunner is een gezaghebbend criticus, wier smaak zeker niet minder fijn keurt dan menig modern literator. En indien deze burgemeester geen adviseur heeft gehad, toont deze korte karakteristiek, dat ook iemand uit het bouwvak een helderen, zelfstandigen kijk op onze huidige literatuur hebben kan. Zou de boosheid van Querido, die vindt dat de heer de Vlugt ‘burgerlijk-onmeesterlijk bevoegd’ is, allicht geen oorzaak vinden in een zichzelf gekwetst voelen, omdat hij herhaaldelijk ondubbelzinnig blijk heeft gegeven van zich zelf te meenen, dat hij méér dan eenig ander schrijver presteert en gepresteerd heeft? Welnu, onder erkenning van de ongetwijfeld vele goede kwaliteiten in Querido's werk - het zal wel onnoodig zijn dit algemeen bekende nader aan te wijzen - beweer ik, dat juist het werk van dezen grootmeester demonstreert wat de heer de Vlugt heeft bedoeld. Eveneens, dat van al onze prozaïsten, die omnium consensu onder de eerste-rangs-schrijvers gerekend worden, in welk genre ook de kunst door hen beoefend wordt, hun in druk verschenen geestes-arbeid datzelfde euvel vertoont, waardoor het lezend publiek dit werk achterstelt bij de boeken van verschillende buitenlanders. Zelfs kan met goeden grond worden volgehouden, | |
[pagina 50]
| |
dat in de laatste kwart eeuw dat fantastische wordt aangetroffen bij Amerikanen en Engelschen, Zweden en Russen, Duitschers en Zwitsers, Franschen en Spanjaarden. Om een paradox te gebruiken: het oordeel van onze begaafdste literaire critici is waardeloos tegenover het burgerlijk oordeel der menigte, die zuiverder oordeelt. Want de eerste waardeert op grond van zijn kunst-principe, de menigte op grond van het gesmaakt genot. Een boek, waarop velerlei ernstige aanmerkingen om woordenkeus, stijl, compositie gemaakt werden, ‘doet’ het soms en beleeft herdruk na herdruk. Dan moet dit boek kwaliteiten hebben, welker waardij aan den recensent is ontsnapt. Veelal zijn het niet die werken, welke door onze letterkundigen bij het verschijnen hoog geprezen werden, die op den duur de belangstelling van het groote publiek behouden. Bijgevolg moet het oogen-blikkelijk oordeel blijkbaar dikwijls falen. Mr. J.N. van Hall schreef in 1903 in De Gids een behartigenswaarde opmerking: ‘De fata der boeken bestaan, voor een deel, uit onverdiende zegetochten en even onverdiende lijdensgeschiedenissen. Hoe weinige van de beroemde romans, waarvoor de zoogenaamde beschaafde wereld soms een jaar en langer in aanbidding ligt, romans die ieder moet gelezen hebben op straffe van niet “in de beweging” te zijn, behouden een plaats in de wereldletterkunde. En wie zal zeggen hoeveel geschriften, die verdienen gekend en bewonderd te worden, van de planken van den uitgever naar de planken van den antiquaar verhuizen, zonder dat ooit iets van hun schoonheid doordrong’. Een klein voorbeeld bracht het Letterkundig Bijvoegsel van de N.R. Ct. van 17 Maart, dat de vergeten gedichten van Dullaert releveerde. Over de waarde van menig boek wordt niet door recensenten beslist, maar wel door de vraag, of het inslaat, soms dank zij de recensies, soms trots de critiek. Inslaat niet alleen, maar ook de belangstelling van volgende geslachten behouden blijft. Leerzaam is uit onze literatuur-historie, hoe de glazenmaker Jan Vos - Roomsch, dus geen familie van mij - jarenlang op het Amsterdamsch tooneel grooter roem dan Vondel genoot, maar zijn brallend vers geheel in vergetelheid is geraakt. In elke halve eeuw vinden wij, gedurende één menschenleeftijd, een breeden kring letterkundigen, wier werk gereedelijk uitgevers vinden kon, dus vele lezers vond, wat méér is: uitbundig door tijdgenootelijke schrijvers en dichters geprezen werd en wier boeken toch ternauwernood in een bibliotheek worden aangetroffen. Ja, hun boeken zijn soms zoo zeldzaam, dat van dichters die in elk literatuurhandboek onder meedeeling van enkele verzen, prijkend in elke bloemlezing, worden vermeld, over wier lotgevallen studies worden geschreven en wier namen elke gymnasiast verneemt in de literatuur-les, niet eens een exemplaar aanwezig is in die universiteitsbibliotheek, alwaar een kwart eeuw lang het centrum was der opleiding van leeraren in levende talen. Onze hedendaagsche schrijvers en dichters, wier werk behoort tot het allerbeste, zouden schrikken, als zij eens gewaar werden, hoe poover de voorraad van hun boeken is, aanwezig in onze academische bibliotheken. Die thans vrijwel vergeten letterkundigen, wier werk vroeger door hun tijdgenooten zoo zeer geloofd werd, hebben proza en poëzie vervaardigd, waarvan kan worden gezegd, dat het in hun genre en voor hun tijd waarlijk niet minder was dan het meeste, dat in de 20e eeuw is uitgekomen. Toch zijn zij vergeten. Eenzelfde lot wacht den meesten der tegenwoordige letterkundigen. Wie dat inziet en begrijpt, hoe letterkundige roem gewoonlijk kortstondig is, zal niet ontdaan zijn, wanneer hij verneemt, dat een Amsterdamsch burgemeester tegen onze contemporaine letterkunde weinig hoog opziet. De boosheid van Borel, Veth, Heijermans enzoovoorts lijkt mij meer struisvogelpolitiek toe dan besef van eigen tekortkoming. Dezer dagen zag ik bij mijn boekhandelaar een herdruk van Dumas' De burggraaf van Bragelonne, zes dikke deelen. Op mijn verbaasde vraag: kan dat worden verkocht?, was het antwoord: ‘Het publiek snakt naar wat anders dan onze Hollandsche boeken’. Daarnaast staat mijn veeljarige ervaring als directeur van een romanleesgezelschap en mijn kennis van wat gevraagd wordt in de Nutsbibliotheek. Het meest in trek zijn in den regel: vertaalde romans. Jaapje legt het af tegen het eerste deel van Jean Christophe. Conan Doyle wint het van Ivans. Een heele rij buitenlandsche auteurs is er, van wie ieder boek met graagte opnieuw wordt gelezen. Van onze Nederlandsche letterkundigen is dat slechts bij een enkele als Ina Boudier-Bakker het geval. Maar onder het bekende Nederlandsche werk zijn er verschillende boeken, die noch in een leesgezelschap, noch in een Nutsbibliotheek op hun plaats zijn, omdat zij bij velen weerzin opwekken, als Querido's Jordaan, òf niet door te komen zijn, omdat zij zoo criant vervelend zijn als zijn drie deelen Het land van Zaratusthra van wege de ongenietelijk opgesmukte woordenpraal, òf omdat zij weggeborgen moeten worden, als er jeugdige meisjes of jongens in huis zijn als de Meester's Geertje of het werk van Julia Frank of van Eilkema de Roo. Wat in hun soort voortreffelijk is en uit psychologisch oogpunt waardevol (bijv. Geertje), dat heeft juist daarom kwaliteiten, waardoor het ongeschikt is als algemeen goed. Maar nog iets anders dringt zich naar voren: Als | |
[pagina 51]
| |
onze Nederlandsche literatuur op dezelfde hoogte als de buitenlandsche staan zou, vanwaar dan het onmiskenbaar feit, dat vrijwel elk feuilleton in onze voornaamste liberale dagbladen een vertaald boek is? Juist hier blijkt het burgemeesterlijk oordeel gerechtvaardigd. Onze romanschrijvers zijn niet in staat zulke spannende, pakkende lectuur te verschaffen. Zij missen het fantastische, waardoor de buitenlanders met hun verhalen slag op slag de sympathie van ons lezend publiek verwerven. Als van Hollandsche romans een oplage van vijfhonderd exemplaren beproefd wordtGa naar voetnoot1), er zijn verscheiden uitgevers, die vertaalde romans in hun series tegen zoo goedkoope prijzen in den handel brengen, dat de oplagen minstens het dubbele tot vierdubbele moeten zijn. Slechts van zeer enkele Nederlandsche romans door de Wereldbibliotheek uitgegeven is het bekend,Piero di Cosimo ‘Venus en Mars’ - Museum te Berlijn.
Uit: Dr. G.J. Hoogewerff, De ontwikkeling der Italiaansche Renaissance. dat zij in een groot getal verkocht zijn. Daaronder waren er ook van reeds overleden schrijvers. Maar van de levende auteurs is het aantal verkochte exemplaren hunner boeken in den regel heel wat geringer dan van wat in vertaling door de W.B. gegeven werd. Wat is dan dat fantastische dat thans ontbreekt, of liever in mindere mate aanwezig is dan bij vele buitenlandsche boeken? Laat mij dit duidelijk maken door te wijzen op de Nederlandsche romanschrijvers, die deze kwaliteit méér dan anderen bezitten: van Lennep en Oltmans, maar die immers beiden verre door Walter Scott worden overtroffen. In het algemeen kan worden gezegd, dat dit fantastische het meeste wordt gevonden bij onze historische romanschrijvers en -schrijfsters. In onze 20e-eeuwsche producten ontbreekt te veel verwikkeling, avontuur, spanning, ook te veel: heldenfiguur, duivenonschuld, gemoedsadel triomfeerend over karakterloosheid. Het ‘romantische’ ontbreekt, er is geen nieuw thema, geen clou, geen brillante oplossing. Het ridderlijke is evenzeer als de eerbied voor de vrouw zoek. Galanterie en hoofschheid zijn doorgaans geen kenmerken van de mannelijke karakters, en veelal lijkt het, alsof onze schrijvers slechts vrouwelijke typen kennen, wier kuischheid als jong meisje even problematiek is als haar trouw, nadat zij huwde. Geen schrijver kan een karakter scheppen, dat uitgaat in hoogheid boven het zijne. Wie zijn vrouw als een hond behandelt, mist den zielenadel, die vereischt wordt om een aanbiddelijke vrouwenziel uit te beelden en wie een trouw be zoeker van restaurants in den laten avond is en zich lekker voelt bij biertafel-gezwets, mag beproeven zichzelf eenige beschaving en wetenschap bij te brengen door wat te lezen in wetenschappelijke of wijsgeerige werken, maar daarmede wordt niet vergoed, dat zijn geest niet is gegroeid tot rijpheid in een omgeving van nobele zielen. Het is onmogelijk, dat zijn pen karakters zou scheppen, die de bewondering gaande maken, omdat men voelt, dat de held waarlijk groot is. Zeker, zulk een auteur doet wijs, als hij zijn sujetten op den Zeedijk zoekt. Wanneer wij een vogelvlucht-blik slaan over wat in Nederland in de twintigste eeuw verscheen, dan mogen wij dankbaar zijn voor heel wat boeken, die voortreffelijk zijn in tal van opzichten; mogen wij zeggen, dat het proza een rijker oogst (en | |
[pagina 52]
| |
veelzijdiger bovendien) heeft opgeleverd dan de laatste twintig jaren der negentiende eeuw. In het algemeen genomen maakt ons land in de letterkunde waarlijk geen kwaad figuur. Maar wat in dit tijdvak verscheen, is bij alle voortreffelijkheid toch niet van dien aard, dat ik den moed hebben zou om één onzer auteurs voor te dragen voor een Nobel-prijs. Ook hierom: een roman moet, om een meesterwerk voor de wereldliteratuur te kunnen zijn, vertaalbaar zijn, d.w.z. de voornaamste kwaliteit mag niet gelegen zijn in stijl en woordenpracht, welke bij vertaling steeds voor een groot deel niet kan worden weergegeven, maar in den inhoud, in de bijzondere uitwerking van het thema, in de karakterteekening der personen en in de opgewekte spanning, die een climax zijn moet om te leiden tot een ontknooping, die natuurlijk is. Er zijn in ons kleine land eenige schrijvers, wier werk van grooter beteekenis zou kunnen geworden zijn, wanneer zij niet in de noodzaak verkeerden van om den broode steeds met produceeren te moeten voortgaan. Hierdoor leveren zij voortdurende overproductie. Waarschijnlijk zou hun werk veel beter zijn, als zij slechts de helft of een derde gegeven hadden, maar dit dan ook beter hadden doordacht en minder snel gepubliceerd. Onze taal bestrijkt een te gering aantal lezers om te veroorloven, dat men uitsluitend leeft van het scheppen van romans of het dichten van sonnetten. Daarom moet verwacht worden, dat, als onze Nederlandsche literatuur in het volgend decennium of in de volgende kwart eeuw het zou mogen brengen tot één meesterwerk der wereldliteratuur, waarin het fantastische rijkelijk voorkomt, dit boek zal worden geschreven door wie geen beroep van zijn schrijfkunst maakte, doch zijn brood verdiende in misschien zeer alledaagsche bezigheden en des avonds na volbrachte dagtaak (of, als Scott, vóórdat die dagtaak begon) zijn vrije uren schonk aan de kunst. Maar dit ook is zeker: hij die in de toekomst een meesterwerk schept, zal een religieus man moeten zijn. Een heldenkarakter is, wijl hoog-moreel, een ziel, die aanraking had met het goddelijke.
Middelstum. K. VOS. |
|